vrijdag 31 juli 2020

Aantekeningen bij Mattheüs 16:18-19

Afgelopen zaterdag was ik in de Sint-Petrus’ Bandenkerk te Venray. In deze kerk is een beeld te vinden dat Petrus moet voorstellen, met in zijn linkerhand een boek en in zijn rechterhand sleutels. Het laatste verwijst naar Mattheüs 16:18-19, waar we onder andere lezen dat Jezus tegen Petrus zegt dat Hij (Jezus) de sleutels van het Koninkrijk der hemelen aan Petrus zal geven. Dit is één van de teksten – ik denk de belangrijkste – waarop de Rooms-Katholieke Kerk het pausdom baseert. In het boek “Het instituut Rooms-Katholieke Kerk. Compleet overzicht”, geschreven door voormalig KRO-secretaris Hans Wortelboer, staat op p. 348: “Zijn [Petrus] van Jezus van Nazareth ontvangen opdracht, zoals vermeld in het evangelie van Mattheüs, zijn optreden vanaf de start van de Kerk in Jerusalem, zoals door de evangelist Lukas beschreven in de Handelingen van de Apostelen, en zijn wederwaardigheden in Rome volgens enkele vroegchristelijke geschiedschrijvers, maakten dat Petrus in de Rooms-Katholieke Kerk beschouwd wordt als de eerste onder de apostelen en als zodanig als de eerste paus, … .”

Nieuwtestamenticus dr. Jakob van Bruggen merkt op dat er over Mattheüs 16:18 in de westerse kerkgeschiedenis in de 19e en de 20e eeuw overeenstemming gegroeid is op twee punten:
1.      Het gaat hier niet over de belijdenis, maar over de belijder (Petrus);
2.      Het gaat hier over Petrus (en de andere leerlingen), niet over latere opvolgers.

Nu geef ik een samenvatting van wat Van Bruggen over Mattheüs 16:18-19 schrijft.

In vers 18 spreekt Jezus over het bouwen van een Vergadering op een rotsbodem. Deze rots kan moeilijk met de gehele belijdende gemeente worden vereenzelvigd. Ook verhindert de concrete aanspraak (“u bent”, “op deze rots” en “Ik zal u geven”) de woorden van Jezus te abstraheren tot de belijdenis als fundament voor alle belijders. Indien de Vergadering zelf voor een deel fundering blijft, dan moeten er door de eeuwen heen steeds opnieuw pausen als opvolgers van Petrus het fundament vormen. Van Bruggen verklaart dat Jezus niet zegt dat Hij op deze Petrus Zijn gemeente bouwt, maar op deze rotsbodem (petra). Wel komt de steen uit de rots voort en is deze van hetzelfde materiaal. De steen komt uit de hemel gevallen: de hemelse Vader alleen heeft een openbaring gegeven. Dankzij die wederbarende openbaring is Simon met de anderen een volhardende gelovige. Als begenadigd belijder is Simon werkelijk een steenblok van God. Op dit materiaal, op deze rots, bouwt Jezus Zijn gemeente. Simon mag individueel heten naar wat alle leerlingen samen zijn: de rots waarop Jezus bouwt. Het fundament waarop Jezus zijn Vergadering bouwt, wordt dus gevormd door de leerlingen die de openbaring ontvangen: Simon is daar één van. Vers 19 geeft volgens Van Bruggen aan op welke wijze Jezus op het fundament van de leerlingen een gemeente zal gaan vergaderen. Daartoe zal Hij hun de sleutels tot de poorten van het hemelrijk uitreiken: hun instructies voor het binnengaan zullen dan bindend zijn voor alle mensen en door hun aanwijzing zullen velen behouden worden tot een Vergadering op deze rots van leerlingen die uit het goede materiaal zijn gevormd (belijdend dankzij de openbaring van de hemelse Vader).

Wat ik mooi vind aan de uitleg van Van Bruggen is dat hij Petrus niet centraal stelt alsof het in de kerk om Petrus draait. Christus is de Hoofd van de kerk. Dat erkent als goed is iedere kerk. Petrus is één van degenen die Jezus Christus als de Zaligmaker belijden. Jezus bouwt Zijn gemeente op al Zijn volgelingen. Met deze uitleg hoeven we aan Petrus naast zijn apostelschap niet een nog hoger ambt toe te kennen. Dat neemt niet weg dat Petrus in zijn naam letterlijk mag heten naar wat alle volgelingen van Christus samen zijn: de rots (petra) waarop Jezus bouwt (er is geen betekenisverschil tussen Πέτρος (Petrus) en πέτρα (petra): rots, steen). Op deze uitleg sluiten in hoofdlijnen ook andere Bijbelverklaarders aan, ik geef enkele citaten:

Johannes Calvijn: De naam “rots” wordt toegepast op Simon afzonderlijk, en aan andere gelovigen, omdat ze gebouwd zijn op het geloof in Christus, en door een heilige toestemming samengevoegd zijn tot een geestelijk gebouw, opdat God in het midden van hen kan wonen (zie Ezechiël 43:7). In vers 19 begint Christus te spreken over het openbaar ambt, dat is van het apostelschap, dat Hij waardig acht met een dubbele titel. Ten eerste zegt Hij dat de predikers van het Evangelie als het ware dragers van het Koninkrijk der hemelen zijn, omdat zij Zijn sleutels dragen; en ten tweede voegt Hij eraan toe dat ze zijn bekleed met een macht van binden en losmaken, dat in de hemel wordt bekrachtigd. Christus spreekt Petrus alleen aan: dat doet Hij, omdat Petrus alleen, in de naam van allen, beleden heeft dat Christus de Zoon van God is, en tot hem alleen is de toespraak gericht, die evenzeer geldt voor de rest. Calvijn erkent dat tussen de twee Griekse woorden Πέτρος (Petrus) en πέτρα (petra) geen betekenisverschil is behalve dat de eerste tot het Attisch behoort en de tweede tot het gewone dialect. Maar Mattheüs heeft het geslacht van het zelfstandig naamwoord opzettelijk veranderd, om een andere zaak duidelijk te maken.

Matthew Henry: Petrus heeft in de naam van de kerk Christus beleden, en tot hem (Petrus) wordt dus de belofte, die bestemd is voor de kerk, gericht. Men verliest er niets bij, door volvaardig Christus te belijden, want zij die Hem aldus eren, zullen door Hem geëerd worden. Bij gelegenheid van deze grote belijdenis van Petrus over Christus, die de hulde en trouwbelofte is van de kerk, tekende Christus deze koninklijke en goddelijke oorkonde, waardoor zij, de kerk, Hem wordt ingelijfd. Zodanig is de gemeenschap tussen Christus en de kerk, de Bruidegom en de bruid. Van het begin af heeft God een kerk in de wereld gehad, en zij is gebouwd op de rots van het beloofde Zaad, zie Genesis 3:15.

New International Commentary on the New Testament: Petrus moet een “rots” zijn. En een belangrijke functie van een rots, zoals Matth. 7:24-27 er ons aan heeft herinnerd, is om een ​​stevig fundament voor een gebouw te bieden. Dus op deze rots zal Jezus Zijn kerk bouwen en die zal voor altijd veilig zijn. Door de bekende LXX-term ἐκκλησία (ekklēsia) te gebruiken om de gemeenschap te beschrijven die zal voortkomen uit Jezus’ bediening, ontwikkelt Mattheüs een belangrijk typologisch thema van de continuïteit van het volk van God in het Oude en het Nieuwe Testament, maar het drukt niets uit van de formele, hiërarchische structuren die ons woord "kerkelijk" nu heeft. Er is sprake van goddelijke leiding om Petrus in staat te stellen om te handelen in overeenstemming met Gods vastgestelde doel.

Baker Exegetical Commentary on the New Testament: Petrus’ besef van de ware identiteit van Jezus te midden van verwarring onder de bevolking (zie Matth. 16:14) is niet te danken aan menselijke genialiteit, maar aan goddelijke openbaring (zie Matth. 11:25-27; 13:10-17; Joh. 6:63,65). Jezus gaat verder met het uitspreken van de fundamentele autoriteit van Petrus in de kerk, die Jezus zal bouwen. Het woord ἐκκλησία (ekklēsia) komt in de evangeliën alleen hier en in 18:17 voor. Het heeft hier een meer globale betekenis (vergelijk met Hand. 20:28; 1 ​​Kor. 12:28; Ef. 1:22; 5:25; Hebr. 12:23) en in Matth. 18:17 een meer lokale betekenis (vergelijk met Hand. 8:1; 14:23; 1 Kor. 1:2; Openb. 1:4). Jezus verbindt de kerk met het Koninkrijk door de sleutels van het Koninkrijk aan Petrus te geven, de fundamentele apostel van de kerk. Dit geeft aan dat de kerk de aardse vertegenwoordiging van het Koninkrijk is.

Word Biblical Commentary: De uitgebreide betekenis van de leer die tot Petrus wordt gesproken valt samen met wat er in de vroege geschiedenis van de kerk gebeurde volgens het Bijbelboek Handelingen. Petrus en de apostelen waren de verkondigers van het evangelie en ze waren van vitaal belang bij elke nieuwe fase van vooruitgang bij het overwinnen van traditionele barrières. En hoewel Paulus uiteindelijk de “apostel van de heidenen” zou worden, was het door de prediking van Petrus dat het evangelie voor het eerst tot de heidenen kwam (Handelingen 10). Het is vooral hier, in een belangrijk keerpunt van de geschiedenis van de kerk, dat Petrus het meest voorbeeldig gebruik maakt van de “sleutels” en van zijn gezag om te “los te laten”.

Machiel Lock
Giessenburg, juli 2020

donderdag 23 juli 2020

Psalm 119: inhoud en structuur

De laatste keer dat ik op Facebook wat plaatste over mijn persoonlijke Bijbelstudie, is twee weken geleden, om precies te zijn 8 juli. Vanaf die tijd ben ik vanaf Psalm 81 weer verder gaan lezen. Vandaag las ik een gedeelte uit Psalm 119, de langste Psalm. Met 176 verzen is het ook het langste hoofdstuk van de Bijbel.

Psalm 119 is een Psalm die de waarheid van Gods wet en de vreugde die de auteur daarin heeft, bezingt. Het is niet bekend wie de auteur is. Mogelijk is het David geweest. In het eerste vers van de Psalm lezen we de belijdenis – ik vertaal het zelf vanuit het Hebreeuws –: “Zalig zijn degenen die de juiste weg gaan, die naar de wet van de HEERE leven.” Deze belijdenis zet de toon voor de gehele Psalm. In het Hebreeuws lezen we voor het woord “wet” de term תֹּורָה (Torah, vaak ook als “Thora” gespeld). Strikt genomen bestaat de Thora uit de 5 boeken van Mozes, de eerste 5 Bijbelboeken (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium), ook wel de “Pentateuch” genoemd. In bredere zin kunnen we onder de Torah alle opdrachten die God aan de mensen geeft, verstaan. Voor het woord “wet” worden in Psalm 119 zeven alternatieven genoemd, die de Herziene Statenvertaling vertaalt met de woorden: “getuigenis”, “bevelen”, “verordening”, “gebod”, “bepaling”, “woord” (ook wel vertaald met “belofte”). Voor het laatste woord worden in het Hebreeuws twee verschillende woorden gebruikt. Elk woord laat een specifiek aspect van Gods wet zien. 

Als we kijken naar de grondtekst (de Hebreeuwse tekst) volgens de ‘Biblia Hebraica Stuttgartensia SESB 2.0’, lezen we in Psalm 119 deze woorden in de volgende verzen:
·       תֹּורָה (towrah: wet): 1, 18, 29, 34, 44, 51, 53, 55, 61, 70, 72, 77, 85, 92, 97, 109, 113, 126, 136, 142, 150, 153, 163, 165 en 174.
·       עֵדוּת (‘edut: getuigenis): 2, 14, 22, 24, 31, 36, 46, 59, 79, 88, 95, 99, 111, 119, 125, 129, 138, 144, 146, 152, 157, 167 en 168.
·       פִּקּוּדִים (piqqudim: bevelen): 4, 15, 27, 40, 45, 56, 63, 69, 78, 87, 93, 94, 100, 104, 110, 128, 134, 141, 159, 168 en 173.
·       חֹק (hoq: verordening): 5, 8, 12, 23, 26, 33, 48, 54, 64, 68, 71, 80, 83, 112, 117, 118, 124, 135, 145, 155 en 171.
·       מִצְוָה (miswah: gebod): 6, 10, 19, 21, 32, 35, 47, 48, 60, 66, 73, 86, 96, 98, 115, 127, 131, 143, 151, 166, 172 en 176.
·       מִשְׁפָּט (mispat: bepaling): 7, 13, 20, 30, 39, 43, 52, 62, 75, 84, 91, 102, 106, 108, 120, 121, 132, 137, 149, 156, 160, 164 en 175.
·       דָּבָר (dabar: woord): 9, 16, 17, 25, 28, 42 (2x), 43, 49, 57, 65, 74, 81, 89, 101, 105, 107, 114, 130, 139, 147, 160 en 169.
·       אִמְרָה (‘imrah: woord): 11, 38, 41, 50, 58, 67, 76, 82, 103, 116, 123, 133, 140, 148, 154, 158, 162, 170 en 172.

    
Hierin is duidelijk te zien hoe de auteur van Psalm 119 veelvuldig Gods wet bezingt. De auteur verlangt ernaar te leven naar de wet van de HEERE en bidt daar meerdere keren om. De wet van God is immers betrouwbaar, rechtvaardig, waarachtig en deze brengt Gods liefde en trouw tot uitdrukking. De dichter bidt de HEERE ook of Hij zijn ogen (de ogen van de dichter) wil afwenden van kwade en nutteloze zaken. De psalmist wordt omsingeld door goddelozen, maar hij vertrouwt op Gods wet. De psalmist bidt de HEERE om inzicht, dan zal hij zich aan de wet van de HEERE met heel zijn hart houden (zie vers 34). Daarmee is Psalm 119 net als onder andere de Psalmen 1, 19, 37, 49, 73 en 112 een “wijsheidspsalm”.

Psalm 119 is wat structuur betreft heel mooi. De Psalm is een acrostichon met de letters van het Hebreeuwse alfabet. Het Hebreeuws heeft 22 letters. Psalm 119 heeft 22 strofen van elk 8 verzen. Elke strofe begint met de letter die volgens het Hebreeuwse alfabet aan de beurt is. De eerste strofe begint dus met de letter א (alef), de tweede met de letter ב (beet), de derde met de letter ג (gimel), enzovoorts.

Machiel Lock
juli 2020

woensdag 8 juli 2020

Psalm 78: geschiedenis van Israël

Vandaag in mijn persoonlijk Bijbellezen aangekomen bij de Psalmen 78, 79 en 80. Psalm 78 is een geschiedenispsalm, evenals de Psalmen 105 en 106. Een aantal geschiedenissen uit Exodus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Richteren en 1 en 2 Samuël passeren in Psalm 78 de revue. Het doel van deze Psalm is aan het begin helder door Asaf beschreven: het gaat om Gods daden, die niet vergeten mogen worden. Het volk heeft deze daden gehoord en verbergen deze niet voor hun kinderen. Gods daden dienen al de generaties door doorverteld te worden. Deze generaties mogen niet zijn als het voorgeslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte op God.

Er worden in Psalm 78 dus geschiedenissen van Israël genoemd en dat is mooi, want ook op deze wijze is het mogelijk om het geheugen op te frissen en deze geschiedenissen na te lezen vanuit andere Bijbelgedeelten. In het bijzonder richt ik me op de verzen 42-53, waar een aantal plagen waarmee God de Egyptenaren trof, beschreven wordt. Ik wil ook kort de andere geschiedenissen die in Psalm 78 naar voren komen, benoemen. Vers 9 gaat over de zonen van Efraïm, gewapende boogschutters, die op de dag van de strijd omkeerden. Waarschijnlijk staat deze geschiedenis verder niet in de Bijbel beschreven. In ieder geval hielden de zonen van Efraïm zich niet aan Gods verbond, wandelden ze niet in Gods wet en vergaten ze Gods daden en Zijn wonderen. Voor de ogen van hun vaderen had God wonderen gedaan in Egypte (zie vers 12). Waarschijnlijk verwijst "hun vaderen" niet alleen naar de vaderen van Efraïm. In vers 5 lezen we namelijk ook over deze vaderen: "onze vaderen". In dit vers staat dat God een getuigenis heeft ingesteld in Jakob en een wet vastgesteld heeft in Israël.

Efraïm was de jongste zoon van Jozef; Jozef was een zoon van Jakob. Efraïm was één van de stammen van Israël. De stam van Juda wordt ook in Psalm 78 genoemd, zie vers 68: God verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefhad. God verwierp de tent van Jozef, en Hij verkoos de stam van Efraïm niet (zie vers 67). Juda was de vierde zoon van Jakob en Lea. De nieuwe naam van Jakob, de zoon van Izak en Rebekka, is Israël. Hij kreeg deze naam nadat hij met een Man had geworsteld, waarvan hij overwon. Deze Man zegt tegen Jakob dat zijn (Jakobs) naam voortaan geen Jakob meer is, maar Israël (zie Genesis 32:28). Daarna worden in de geschiedenissen in de Bijbel over Jakob afwisselend de namen Jakob en Israël genoemd. De reden daarvan is niet geheel duidelijk. De naam “Israël” betekent “strijder met God”. Deze naam verwijst naar Gods overwinningskracht: God strijdt voor Israël. In meerdere gevallen wordt de naam Israël in de Bijbel gebruikt om die overwinningskracht specifiek aan te duiden. Jakob is dus de stamvader van het volk Israël.

Dina, de enige dochter van Jakob, wordt niet gerekend tot de 12 stammen van Israël. In Genesis 49 lezen we dat Jakob zijn zoons zegende, en dat zijn 12 zoons. Het nageslacht van deze 12 zoons kreeg grond in het beloofde land, behalve de priesterstam Levi. Levi mocht in steden wonen die verspreid lagen over alle andere stammen (zie Num. 35:1-8, Joz. 21:1-3). Ook kreeg Levi als enige stam het recht op het tiende deel van de opbrengst die de andere stammen verwierven. Dit als beloning voor de dienst die zij verrichtten in de tabernakel (zie Numeri 18:21). De stammen Gad en Ruben en de halve stam van Manasse woonden ten oosten van de Jordaan (ook wel het “Overjordaanse” genoemd). De rest van de stammen woonden ten westen van de Jordaan. Omdat Levi geen grondbezit kreeg, kregen de nakomelingen van Efraïm en Manasse, beiden zoons van Jozef, als stammen grondbezit. Als het gaat om het bezit van het land Kanaän, dan worden Jozef en Levi niet meegerekend als stammen, maar Efraïm en Manasse wel en zo komen we ook op 12 stammen van Israël die grondbezit kregen in het beloofde land.

Voordat het volk Israël in het beloofde land Kanaän kwam, is er veel gebeurd. In Psalm 78 lezen we over een aantal plagen die God aan Egypte deed toekomen. Na de tiende plaag ging het volk door de zee en deed God de wateren staan als een muur (zie Ps. 78:13 en Ex. 14:21). God leidde het volk overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom (zie Ps. 78:14 en Ex. 13:21-22). Hij bracht water voort uit de rotsstenen in de woestijn (zie Ps. 78:15-16, Ex. 17:6 en Num. 20:11). Het volk stelde God op de proef. Ze zeiden: “Kan God een tafel aanrichten in de woestijn?” (zie Ps. 78:19 en Num. 11:4). God gaf het manna als hemels brood aan het volk om te eten (zie Ps. 78:24 en Ex. 16). Het volk Israël werd dat manna op een gegeven moment zat. Ze verlangden terug naar Egypte en ze wilden graag vlees te eten hebben (zie Num. 11:4). Ze kregen vlees te eten, alleen het vlees zat nog tussen hun tanden, of de toorn van de HEERE ontstak opnieuw en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag (zie Ps. 78:30-31 en Num. 11:33).

God leidde Zijn volk als een kudde door de woestijn en bracht hen naar Zijn heilig grondgebied, naar de berg die Zijn rechterhand verworven had (zie Ps. 78:54). Toen het volk in het beloofde land kwam, verdreef God de heidenvolken voor de ogen van Israël, verdeelde hun erfelijk bezit door een meetsnoer en deed de stammen van Israël in hun tenten wonen (zie Ps. 78:55). Het volk stelde God op de proef en keerde zich van God af, ze offerden aan andere goden en verwekten Hem tot toorn door hun gesneden beelden (zie Ps. 78:56-58 en Deut. 32:16,21). God verliet de tabernakel te Silo, de tent waarin Hij woonde onder de mensen (zie Ps. 78:60. God gaf Zijn macht over in gevangenschap en Zijn heerlijkheid in de hand van de tegenstander (zie Ps. 78:61). Waarschijnlijk gaat het hier over de ark van het verbond, die God aan de Filistijnen, de vijanden van Israël, gaf (zie 1 Sam. 4:10-11). De priesters van Israël vielen door het zwaard en hun weduwen huilden niet (zie Ps. 78:64 en 1 Sam. 4:11,18,19). Toen ontwaakte de Heere als een persoon die slaapt en sloeg Zijn tegenstanders van achteren (zie Ps. 78:65-66 en 1 Sam. 5:6; 6:4). God verkoos Zijn knecht David en haalde hem bij de schaapskooien vandaan (zie Ps. 78:70, 1 Sam. 16:11 en 2 Sam. 7:8). Van achter de zogende schapen haalde God David, om Jakob, Zijn volk en Israël, Zijn erfdeel te hoeden (zie Ps. 78:71, 2 Sam. 5:2 en 1 Kron. 11:2). David heeft hen geweid naar de oprechtheid van zijn hart en geleid op een bekwame wijze (zie Ps. 78:72).

In de verzen 42-53 van Psalm 78 lezen we over een aantal plagen waarmee God de Egyptenaren trof. Dit kwam doordat de farao van Egypte weigerde om Israël te laten vertrekken uit zijn land. De Israëlieten moesten van de farao als slaven werken voor de Egyptenaren. De plagen zijn dat
- hun rivieren en hun stromen in bloed veranderen, zodat ze niet kunnen drinken (zie Ps. 78:44, Ex. 7:20)
- vliegen hen verteren (zie Ps. 78:45, Ex. 8:24)
- kikkers die hen te gronde richten (zie Ps. 78:45, Ex. 8:6)
- hun gewas aan de zwermsprinkhaan en hun opbrengst aan de veldsprinkhaan overgegeven worden (zie Ps. 78:46, Ex. 10:13)
- hun wijnstok door de hagel gedood wordt, hun vijgenbomen door grote hagelstenen vernietigd worden, hun dieren door de hagel gedood worden en hun vee aan de bliksem overgeleved wordt (zie Ps. 78:47-48, Ex. 9:22-25)
- hun dieren aan de pest overgegeven worden (zie Ps. 78:50, Ex. 9:6)
- alle eerstgeborenen van Egypte gedood worden (zie Ps. 78:51 en Ex. 12:29).
In Exodus 7-12 lezen we over in totaal 10 plagen waarmee de HEERE de Egyptenaren trof.

Machiel Lock
juli 2020

donderdag 2 juli 2020

Davids vlucht voor Saul

In mijn persoonlijk Bijbellezen ben ik nu in het bijzonder aan het lezen in de Psalmen. Veel Psalmen zijn geschreven door en/of gaan over David.

Meerdere Psalmen gaan over David, die op de vlucht is voor zijn vijanden (zie de eerste bijgevoegde foto bij dit bericht, vanuit de “Bijbel met uitleg”, p. 471). Zo heeft David Psalm 52 geschreven n.a.v. het verraad van Doëg de Edomiet (zie 1 Samuël 22:9-19), Psalm 54 n.a.v. het verraad van de Zifieten (zie 1 Samuël 23:19; 26:1), Psalm 55 n.a.v. een verrader onder Davids kennissen (mogelijk Achitofel, zie 2 Samuël 15:31), Psalm 56 schreef David toen de Filistijnen hem gepakt hadden en hij ternauwernood van hen wist te ontkomen omdat hij zich ging gedragen als een dwaas (zie 1 Samuël 21:10-15), Psalm 57 n.a.v. Saul die op jacht was naar David en waarbij David zich schuilhield in een spelonk (zie 1 Samuël 22:1 en 24:3), Psalm 59 n.a.v. de boden die Saul naar Davids huis had gestuurd om David te doden (zie 1 Samuël 19:11), Psalm 60 n.a.v. Davids gevecht tegen de Syriërs en toen Joab terugkwam nadat hij 12.000 Edomieten in het Zoutdal verslagen had (mogelijk gaat 2 Samuël 8:13 over dezelfde geschiedenis, maar daar lezen we over 18.000 Edomieten en over David die hen versloeg) en Psalm 63 gaat over David die in de woestijn van Juda was, op de vlucht voor zijn vijanden. In de woestijn van Juda: dit kan de vlucht voor Saul zijn geweest (zie 1 Samuël 22:5; 23:14-15; 24:2).

David moet voortdurend op de vlucht voor Saul, de koning van Israël. Hij vlucht van hot naar her om aan de wrede Saul te ontkomen (zie de eerste bijgevoegde foto bij dit bericht, vanuit de “Bijbel met uitleg”, p. 475). De aanleiding hiervoor is de jaloersheid van Saul. David wint aan populariteit onder het volk Israël. Op een dag, als David en zijn manschappen terugkomen van het verslaan van de Filistijnen, trekken de vrouwen uit de steden van de Israël met gezang en reidans Saul tegemoet met muziek, terwijl ze zingen: "Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!" (zie 1 Sam. 18:6-7). Saul is daarover zo verbolgen dat hij David probeert te doden. David speelt elke dag op de harp. Saul probeert hem met een speer aan de wand te spietsen, maar het mislukt. Saul bespreekt met al zijn dienaren en met zijn zoon Jonathan om David te doden. Jonathan is echter bevriend met David. Saul stuurt boden naar het huis van David om David te bewaken en om hem te doden. Maar Davids vrouw Michal laat David door een venster naar beneden, waarna David op de vlucht slaat (zie 1 Sam. 19:12). David vlucht naar Samuël in Rama. Dit wordt aan Saul geboodschapt. Hij stuurt boden om David te halen, maar het lukt hen niet David mee te nemen. Ook Saul zelf lukt het niet.

Als David naar Nob vlucht, komt hij bij de priester Achimelech, een achterkleinzoon van Eli (zie 1 Sam. 21:1). Eén van de knechten van Saul, Doëg de Edomiet, merkt dit op. Hij verraadt David aan Saul. David vlucht vervolgens weer. Van Achimelech krijgt hij het zwaard van Goliath mee, dat in de tabernakel werd bewaard. David komt bij Achis, de koning van Gath (zie 1 Sam. 21:10). De knechten van Achis herkennen hem. Werd er immers niet gezongen: "Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?" David wordt dan erg bang. Hij gaat zich dan als een krankzinnige gedragen. Vervolgens gelooft Achis niet dat hij David is. David vlucht verder en komt in de grot van Adullam (zie 1 Sam. 22), waarnaar ook zijn broers en het hele huis van zijn vader komen. Daarnaast komen ongeveer 400 mannen bij David die gebukt gaan onder het beleid van Saul. Vervolgens zegt de profeet Gad tegen David dat hij naar het land van Juda moet gaan. Saul klaagt Achimelech aan, omdat die David geholpen heeft. Achimelech verdedigt David en zegt dat David hem (Saul) als zijn (Sauls) schoonzoon – Michal is een dochter van Saul – altijd trouw is geweest. Saul beveelt echter dat Achimelech en zijn hele huisgezin gedood moeten worden. Doëg vermoordt 85 priesters en vervolgens vermoordt hij iedereen in de stad Nob. Alleen Abjathar, een zoon van Achimelech, weet aan het bloedbad te ontkomen en vlucht naar David.

Even later trekt David naar de woestijn Zif en krijgt daar bezoek van Jonathan (zie 1 Sam. 23:14-28). De Zifieten gaan naar Saul in Gibea en ze verraden David aan Saul. Als David de woestijn Maon intrekt, lukt het Saul om David en zijn mannen te omsingelen. Op dat ogenblik komt een bode naar Saul en roept hem op om te komen, want de Filistijnen zijn Israël binnengevallen. Daarop staakt Saul zijn strijd tegen David en hij gaat de Filistijnen tegemoet. De plaats waar dit gebeurt, is men Sela-Machlekôth gaan noemen.

David trekt vandaar op en komt in de rotsvestingen van Engédi (zie 1 Sam. 24:1). Dat geeft men Saul te kennen. Saul neemt 3000 mannen uit geheel Israël om David en zijn mannen op te zoeken. Als Saul een spelonk binnengaat om zijn behoefte te doen, zeggen de mannen van David dat de HEERE zegt dat Hij Davids vijand in Davids hand geeft. David staat op en snijdt stilletjes een stukje van Sauls mantel af. David wil Saul echter niet doden, omdat Saul de gezalfde van de HEERE is. Als Saul de spelonk verlaat, spreekt David Saul aan. David geeft Saul aan dat hij (Saul) zich te veel laat beïnvloeden door mensen. Ook zegt David dat hij hem (Saul) bewust niet heeft gedood. Saul heeft vervolgens berouw en erkent dat David de nieuwe koning van Israël wordt.

Dit berouw van Saul is echter van korte duur. David houdt zich schuil op de heuvel Hachila; en de Zifieten (uit Juda, dezelfde stam als David!) verraden hem opnieuw bij Saul (zie 1 Sam. 26:1). Saul trekt er opnieuw op uit met 3000 mannen om David te doden. Als Saul ligt te slapen, neemt David Sauls waterkruik en speer mee, die hij laat zien aan Sauls generaal Abner als bewijs dat hij Saul bewust niet heeft gedood. Saul komt opnieuw tot inkeer. David prijst de HEERE en wenst dat de HEERE hem (David) verlost uit alle nood.

David zegt dat hij één van deze dagen zal omkomen door Sauls hand (zie 1 Sam. 27:1). Hij zoekt zijn toevlucht bij de Filistijnen, Israëls vijanden bij uitstek. Hij gaat naar koning Achis, de koning van Gath, waar hij al eens eerder bij geweest is. Als Saul dit hoort, gaat hij David niet achterna. Achis geeft David Ziklag als woonplaats. Achis denkt in David een goede bondgenoot gevonden te hebben in de strijd tegen Israël.

Als de Filistijnen zich in Sunem legeren en Saul het leger van de Filistijnen ziet, wordt hij bang (zie 1 Sam. 28:5). Sauls knechten zeggen dat er in Endor een vrouw is met een waarzeggende geest. Saul gaat naar die vrouw. Hij vraagt aan haar om Samuël te laten verschijnen. Samuël zegt dat de HEERE van Saul geweken is, de HEERE het koninkrijk aan David gegeven heeft en Saul Amalek ten onrechte niet uitgeroeid heeft. Na dit bericht wordt Saul bang en er is geen kracht meer in hem.

In het laatste hoofdstuk van 1 Samuël (hoofdstuk 31) lezen we over het sterven van Saul. Op het gebergte Gilboa verliest Israël de slag met de Filistijnen. Jonathan, Abinadab en Malchisua, drie zonen van Saul, worden door de Filistijnen gedood. Saul wordt door de Filistijnen omsingeld. Saul kan geen kant meer op en zegt dat hij niet door deze onbesnedenen (de Filistijnen) gedood wil worden. Zijn wapendrager weigert Sauls verzoek en daarom maakt Saul zelf een einde aan zijn eigen leven. Zijn wapendrager maakt vervolgens ook een einde aan zijn eigen leven. De inwoners van Jabes in Gilead halen de lichamen van Saul en van zijn zonen midden in de nacht van de muur van Beth-San en verbranden deze lichamen. De beenderen worden onder het geboomte bij Jabes begraven. De inwoners van Jabes vasten zeven dagen vanwege de dood van Saul en van zijn zonen.

Machiel Lock
juli 2020