In juni 2013 schreef ik in het kader van de door mij gevolgde masteropleiding
Theologie & Religiewetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam een artikel over
Leviticus 24:10-16; 24:23. Hieronder treft u dit artikel.
DE OUDTESTAMENTISCHE STRAF OP
GODSLASTERING
Een studie over Leviticus 24, en
daarvan de verzen 10 t/m 16 en 23
De wet in Leviticus 24 n.a.v. godslastering
Geachte lezer(es), waar denkt u aan als ik het woord "godslastering" noem? Denkt u aan het vloeken, bijvoorbeeld op straat, of
wellicht aan andere zaken die tegen Gods Woord ingaan? Wellicht heeft u zich
weleens afgevraagd welke straf er moet volgen voor iemand die de Naam van God lastert. Daarom wil ik uw aandacht hier eens bij bepalen.
Graag schrijf ik een artikel over het verbod op
de godslastering en de straf die hier ten tijde van het Oude Testament op moest
volgen. Dit wil ik doen aan de hand van Leviticus 24, de
verzen 10 t/m 16 en 23. Een zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens
de zoon van een Egyptische man was, raakte met een Israëlitische man in
conflict, waarbij de desbetreffende zoon de Naam van de HEERE lasterde. Op Gods
bevel moest hij gestenigd worden.
Om het artikel goed te kunnen begrijpen, beveel ik u van harte aan
om Leviticus 24:10-23 goed te lezen, in het bijzonder de verzen 10 tot en met
16 en 23. Het gaat mij niet alleen om de geschiedenis als zodanig, maar ook om
de straf die in dit Schriftgedeelte naar voren komt. In Leviticus 24:16 komt
een wet naar voren: degene die de Naam des HEEREN gelasterd heeft, moet
gestenigd worden. Hoe denken wij hier tegenwoordig over? Het is toch een andere
vorm van straf dan tegenwoordig in onze huidige maatschappij gangbaar
is. Is de wet uit Leviticus 24:16 vandaag de dag nog steeds geldend? Ook op
deze vraag wil ik in dit artikel antwoord geven.
Een nieuwe wet
In Leviticus 24:10-16 en 24:23 gaat het over een man die de Naam
des HEEREN lasterde. In de Statenvertaling lezen we in Leviticus 24:11a het
volgende: "Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den NAAM
en vloekte." Hij lasterde de Naam van de HEERE (de Naam Die de HEERE aan Mozes
heeft bekendgemaakt): de "IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL". Daarom staat er in de
Statenvertaling het woord "NAAM" met hoofdletters. Het gaat dus om de Naam van
de HEERE, de Naam van YHWH.
Er was op het moment dat de man uit Leviticus 24:11 vloekte nog
geen specifieke straf op godslastering bekend. Mozes en het volk moesten
wachten op de beslissingen van de HEERE. De HEERE sprak vervolgens uit dat voor
zowel de Israëliet als voor de vreemdeling de straf van steniging op de
godslastering moet volgen.
We kunnen in Leviticus 24 ook lezen dat de man die de Naam van de HEERE lasterde (wiens moeder een Israëlitische was), de zoon van een Egyptische vader was. Zodoende was hij juridisch een vreemdeling voor het volk Israël, het volk van God. Hij was waarschijnlijk een afstammeling van het gemengde volk. Het gemengde volk bestond uit de personen die de Israëlieten tijdens de uittocht uit Egypte meenamen. We kunnen hiervan lezen in Exodus 12:38.
Omdat de man uit Leviticus 24:11 de Naam des HEEREN lasterde,
brachten de Israëlieten de man naar Mozes. Ze voerden hem weg, in bewaring, en
wachtten vervolgens op de beslissing van de HEERE. Dat deze man iets gedaan had
wat verkeerd was, was voor de Israëlieten dus meteen duidelijk. De HEERE
besliste wat er met de man moest gebeuren. Zijn beslissing werd duidelijk aan
Mozes geopenbaard. De mensen die de lastering van de man gehoord hadden, moesten
hun handen op het hoofd van de godslasteraar leggen, waardoor de schuld van
de godslastering ook daadwerkelijk op de godslasteraar terechtkwam.
Vervolgens moest de man gestenigd worden.
De straf op de godslastering, die in Leviticus 24:14 voor het
eerst bekend werd, moest worden toegepast op een vreemdeling, maar ook op een
geboren Israëliet (Leviticus 24:16). Het principe van de Thora is derhalve dat
voor zowel allochtoon als voor autochtoon dezelfde straffen van toepassing
zijn. Dit is wel iets wat we vandaag de dag voor ogen moeten houden.
In dit artikel richt ik me enkel op de straf op godslastering. We
lezen in Leviticus 24:10-23 meer dan alleen over de
godslastering en over de gelijkheid in de behandeling van Israëlieten en vreemdelingen.
Ook de doodstraf op moord komt aan de orde (Leviticus 24:17); en wie andermans
dier gedood had, moest dat dier vergoeden (Leviticus 24:18). Omdat deze teksten
om een aparte uitleg vragen, ga ik daar nu niet op in.
De beslissing van de HEERE
Het Schriftgedeelte Leviticus 24:10-23 volgt een specifiek patroon:
ten eerste wordt de situatie beschreven (in de verzen 10 en 11), vervolgens worden beschreven de straf
van bewaring (in vers 12), de beslissingen van de HEERE (in de verzen 13
tot en met 22) en de straf (in vers 23). Dit patroon vinden we ook in drie andere gedeelten van de Heilige Schrift (Numeri 9:1-14; 15:32-36
en 27:1-11). Als er zich bij de Israëlieten een probleem voordeed, gingen
zij eerst naar Mozes, die op zijn beurt om de raad des HEEREN vroeg.
We letten eens op de verschillende woorden in Leviticus
24:11a met betrekking tot "lasteren" en "vloeken": "Toen lasterde de
zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den NAAM en vloekte." Dat
deze man iets deed wat niet mocht, was, zoals we al eerder hebben gezien,
meteen duidelijk: de Israëlieten namen de man in hechtenis om de beslissing van
de HEERE af te wachten.
In het Hebreeuws lezen we voor "lasteren" het werkwoord "naqav".
De betekenis van dit werkwoord is "doorboren". Dit woord geeft aan wat deze
man deed: hoe de Naam des HEEREN door hem uitgesproken werd. Dit is radicaal. Met dit woord wordt de afschuwelijkheid van zijn daad beschreven. Het betekent
dat deze man gelasterd heeft op zo'n manier dat hij God doorstoken heeft. Voor "vloeken" staat in Leviticus 24:11 in het Hebreeuws het werkwoord "qillel". Dat betekent "vervloeken". De werkwoorden "naqav" en "qillel"
verschijnen dus in combinatie met elkaar.
Vanwege de afschuwelijke daad van de godslasteraar bracht het volk
hem tot Mozes. Mozes kreeg door middel van de goddelijke openbaring zicht op de
juiste straf: de godslasteraar moest gestenigd worden. Deze wet van steniging
als straf op de godslastering werd ingevoerd. Bovendien moest deze wet
gehandhaafd blijven. Dat lezen we in Leviticus 24:15-16. Wat we vanuit Leviticus 24 over de godslastering kunnen leren, is het feit dat
de HEERE Zich vertoornt over degene die Zijn Naam lastert.
Het derde gebod van de Tien
Geboden des HEEREN
Het derde gebod van de Tien Geboden des HEEREN, dat we lezen in Exodus 20:7, luidt (Statenvertaling): "Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk
gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt." We lezen dit gebod ook in Deuteronomium 5:11.
Ik heb zojuist de Hebreeuwse woorden voor "lasteren" en "vloeken" uit Leviticus 24 genoemd. Deze Hebreeuwse woorden zijn andere woorden dan het
grondwoord dat gebruikt wordt voor het werkwoord "ijdel gebruiken" in Exodus
20:7 en Deuteronomium 5:11. Toch was de godslasteraar vanuit Leviticus 24 in overtreding tegen
het derde gebod. Het feit dat er in Leviticus 24:11 het werkwoord "naqav" voor "lasteren" gebruikt wordt, geeft, zoals we al eerder hebben gezien, aan
hoedanig de lastering van de godslasteraar was, namelijk het "doorboren" van de
Naam des HEEREN. Hiermee wordt, zoals ik al eerder heb aangegeven, de ernst van
deze lastering weergegeven.
Het feit dat deze man de Naam van YHWH doorboort, is ook
veelzeggend. In de Tien Geboden staat dat men de Naam van YHWH niet ijdel mag
gebruiken. Het gaat in de Tien Geboden om dezelfde Godsnaam als in Leviticus
24. Dat geeft aan dat de Godsnaam YHWH heilig is. Als deze man in Leviticus 24
de Godsnaam YHWH doorboort, dan is dat een ijdel gebruik van deze Godsnaam.
Zeker als we nagaan welke straf de godslasteraar moest ontvangen, namelijk
steniging, dan kunnen we concluderen dat we in Leviticus 24:11 lezen over iets
wat uiterst verwerpelijk is in de ogen des HEEREN. We lezen in Leviticus 24:16 (Statenvertaling)
dat de HEERE Zelf zegt: "En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal
zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen; alzo
zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd
hebben, hij zal gedood worden."
Kortom: de godslasteraar in Leviticus 24 is in overtreding geweest
tegen het derde gebod van de Tien Geboden des HEEREN.
Godslastering in het Oude Nabije
Oosten
Komt godslastering en de straf hierop ook voor in buiten-Bijbelse
bronnen uit het Oude Nabije Oosten? Over deze interessante vraag gaat dit
stukje.
Het is in dit verband goed om onderscheid te maken tussen Assyrië en Babylonië. Waar lagen Assyrië en Babylonië precies? Het grootste gedeelte binnen het tijdsbestek van het Oude Testament hadden de Assyriërs het land tussen de Eufraat en de Tigris in bezit. Dit komt ongeveer overeen met het tegenwoordige Irak. Assyrië was vanaf 1100 voor Christus één van de grotere machten. In feite had Assyrië vanaf die tijd het gehele Nabije Oosten in handen.
Babylonië lag in het zuiden van Irak en was één van de oudste
centra van culture ontwikkeling in het Midden-Oosten. Assyrië en Babylonië hadden beide dezelfde cultuur. Ook Babylonië
kreeg later meer macht, denk aan koning Nebukadnezar, in de tijd van
Daniël. Assyrië en Babylonië vielen Israël regelmatig lastig. In 722 voor
Christus kwam de hoofdstad van Israël, Samaria, in handen van de Assyriërs. In
586 voor Christus werd Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest. Dit betekende
het begin van de ballingschap.
In de Codex Hammurabi (een wetboek uit het Oude Nabije Oosten, Hammurabi was een koning van Babylonië) komt geen straf op godslastering voor. Toch is het absoluut een feit dat godslastering in het Oude Nabije
Oosten een afschuwelijke wandaad was. Dit geeft aan dat godslastering niet
alleen door de HEERE verafschuwd wordt en werd.
In Babylonië leek godslastering niet zozeer strafbaar te zijn. Het
was een privéaangelegenheid van de goden zelf om degenen die hen
geen eerbied betoonden, te straffen. Een persoon die de god(in) hoonde en verachtte, zondigde tegen zijn god(in) en gaf zijn stad een slechte reputatie. Ook vanuit de wetgeving van Assyrië is het één en ander bekend
over godslastering. Hierin vinden we interessante parallellen met wat we lezen in Leviticus 24. De Assyrische koning
Ninurta-apal-êkur regeerde van 1191 tot 1179 voor Christus. In één van zijn
wetten, in statuut 10, staat: "die zich onderling slaan, in hun strijd de naam
(of: namen) (van de godheid) ongeoorloofd aanroepen". Deze statuut uit zich met
barbaarse strengheid tegen godslasterlijke uitingen van strijdende "paleisvrouwen". Paleisvrouwen zijn vrouwen die tot het paleis van de koning behoorden.
Paleisvrouwen die in de strijd de hoogste Assyrische god lasterden, werden (bij
betrapping op lastering) onverbiddelijk de keel doorgesneden. We zien hier dus
een parallel met Leviticus 24. Hoewel de straf voor iemand die de Naam des
HEEREN lastert, in Leviticus 24 steniging was, was de uitkomst uiteindelijk hetzelfde:
de dood. Bij het doorsnijden van de keel betekende het immers ook
onvermijdelijk de dood.
Hiernaast is er nog een interessante parallel op te merken met het
genoemde statuut van Ninurta-apal-êkur, die we kunnen vinden in een ander
wetsfragment uit Assyrië. Dit fragment gaat ook over godslastering, en wel in
de tempel. De straf bestond in dit geval uit stokslagen. Wanneer bewezen werd
dat iemand een godslastering in de tempel gepleegd had, kreeg deze persoon
veertig stokslagen. Het treffende is dat het nu niet enkel over strijdende
paleisvrouwen gaat, maar over elk mens die de zonde van godslastering tegen een
Assyrische god beging. Ook hier zien we een forse straf, namelijk
stokslagen.
Ook in stelling 11 van koning Ninurta-apal-êkur wordt gesproken
over het onrechtmatige gebruik van de namen van de godheid. Er was de wet dat
men de naam (of: de namen) van de koningen in de strijd niet mag noemen, en dat
men de namen van de godheid zeker niet mag noemen. Het gebod om de naam niet te misbruiken, heeft niet alleen betrekking op de godheid, maar ook op
de koning. Er was hierin wel enig onderscheid: godslastering werd nog zwaarder bestraft dan wanneer de koning gelasterd werd. Er is in dit verband een overeenkomst met de
geschiedenis uit 1 Koningen 21, over Naboth, die beschuldigd werd dat hij God en de koning gelasterd had.
Het is goed om op te merken dat het zweren in de naam van een
godheid in het Oude Nabije Oosten van groot belang was. We lezen in een
specifieke tekst uit het oude Egypte over de ernst van de zonde om de naam van een godheid te misbruiken. Het valselijk of lichtzinnig aanroepen van een godheid
moest vermeden worden. Het valselijk zweren was één van de meest ernstige
zaken: het was echt wangedrag. Ook hierin zien we dat wanneer de naam van een godheid in het Oude Nabije Oosten misbruikt werd, dit ernstig genomen werd.
Kortom, godslastering werd ook in het Oude Nabije Oosten als een
zonde gezien, zowel in Assyrië als in Babylonië, maar ook in Egypte. In Assyrië
lijkt de straf op godslastering een grotere zonde geweest te zijn dan in
Babylonië. In Assyrië werd godslastering als een uiterst verwerpelijke daad
gezien. Ook de HEERE rekent het zwaar aan wanneer Zijn Naam gelasterd wordt, zo zelfs dat
Hij bevolen heeft om deze lastering met de dood te bestraffen, zoals we lezen in Leviticus
24.
Het recht op gelijke behandeling
Mozes dacht aan het beginsel van gelijke behandeling tussen de Israëlieten en de vreemdelingen. Daar dacht hij aan, nog voordat hij Gods beslissingen die naar voren komen in Leviticus 24:13-22, hoorde. In dit verband is de eis
om de heiligheid uit te breiden tot het beloofde land Kanaän wel begrijpelijk.
In het beloofde land woonden immers zowel Israëlieten als vreemdelingen. De
grondgedachte achter deze zorg is dat het dagelijkse leven een afspiegeling
moest zijn van de heiligheid van God. Dat laatste gold dus niet alleen voor het
godsdienstige leven. Maar laten we de Israëlieten niet verheerlijken. Ook
zij hebben de wet van God vaak overtreden. Dat gebeurde bijvoorbeeld
veelvuldig tijdens de woestijnreis. In dit verband stond de godslasteraar dus op gelijke voet met een
Israëliet. Voor de mate van de straf op godslastering maakte het niet uit, deze
was immers precies hetzelfde (zie Leviticus 24:16).
Overeenkomsten met de straf voor
Naboth
Het onderwerp "godslastering" komt ook voor in de
geschiedenis van de wijngaard van Naboth in 1 Koningen 21. Achab en Izebel
deden net alsof Naboth zich schuldig had gemaakt aan godslastering.
Naboth moest gestenigd worden, omdat hij God en de koning
zogenaamd vervloekt zou hebben (1 Koningen 21:10; "zegenen" betekent hier "vervloeken", "zegenen" wordt hier dus eufemistisch gebruikt). Zelfs de plaats
waar de steniging van Naboth moest geschieden, namelijk buiten de stad Jizreël
(1 Koningen 21:13), komt overeen met hetgeen de HEERE aan Mozes had bevolen. De Israëlieten hebben de godslasteraar immers buiten het kamp
gestenigd (Leviticus 24:23). Het is duidelijk dat men in het geval van Naboth
de wet van Mozes handhaafde.
Een groot verschil met de godslasteraar uit Leviticus 24 is het feit dat Naboth zich helemaal niet schuldig gemaakt had aan godslastering. Er is nog een groot verschil. We lezen namelijk in Leviticus 24:14 dat "allen die deze (de vloek van de man) gehoord hebben" de handen op de man moesten leggen. Dit was een verantwoorde wijze. Dat was in Jizreël bij de veroordeling van Naboth wel anders. Er was geen enkel lid van de rechtbank in Jizreël die Naboth heeft horen lasteren. Slechts twee onserieuze personen, mannen Belials, beweerden dat Naboth wel gelasterd had.
Het weerspiegelt de gehele context van de tijd waarin Achab en
Izebel leefden. Achab was de koning van Israël en zijn paleis stond in Samaria,
de hoofdstad van Israël. Het volk Israël leefde in grote zonde en daar vloeide
ook het vals beschuldigen uit voort. Het stukje land van Naboth was immers een leuk stukje naast
het paleis van Achab. Achab wilde het graag hebben voor zijn eigen
vermaak. De zonden van Israël waren ten tijde van koning Achab tot een climax
gekomen. God heeft daarom Elia gezonden om te profeteren. Achab was een
goddeloze koning. De wet van Mozes werd wel toegepast, maar dan op een zodanige
wijze dat het voor Achab geen nadeel zou opleveren. De wet van Mozes is de wet
des HEEREN, die de HEERE aan Mozes heeft geopenbaard.
Mozes paste de straf op de godslastering wel op de
juiste manier toe. De man met de Egyptische vader had gevloekt. Mozes heeft niet beschreven wat er met het lichaam van de
godslasteraar die naar voren komt in Leviticus 24, gebeurde. Dat had hij kunnen doen als onderdeel
van de straf voor de godslasteraar. In 1 Koningen 21 is dit anders. Er staat in
1 Koningen 21:19 immers dat de honden het bloed van Naboth opgelikt
hebben.
De geschiedenis van de godslasteraar ten tijde van Mozes is een
voorbeeld van een minder gecompliceerde geschiedenis. Bij de godslasteraar in
Leviticus 24 was bijvoorbeeld geen diefstal in het geding, bij Achab wel, want
hij wilde de wijngaard van Naboth stelen.
Godslastering is een grote zonde
Wie de Naam des HEEREN lastert, pleegt een grote zonde. De HEERE verbiedt het om Zijn Naam te lasteren. Vanuit Leviticus 24
hebben we opgemerkt dat de HEERE deze zonde zelfs met de dood te bestraffen
bevolen heeft. Wie vloekend met de Naam des HEEREN omgaat, pleegt ten diepste
een aanslag op de HEERE Zelf.
De HEERE heeft Zijn Naam geopenbaard met als doel dat zondaren
zalig worden. Een godslasteraar misbruikt de Naam des HEEREN om zo zijn
eigen verlorenheid over zich af te roepen. Wie God liefheeft, heeft ook de Naam
des HEEREN lief. Wie in deze Naam zijn zaligheid heeft gevonden, kan
het niet aanhoren als anderen de Naam des HEEREN vernederen.
De straf op godslastering in de
huidige tijd
Voor wat betreft de wet op de godslastering vanuit Leviticus
24:16, is er de vraag of de straf hierop, de doodstraf, ook in de huidige tijd
nog actueel is, of beter gezegd: of deze straf in onze tijd nog uitgevoerd mag
worden. Moeten we op iemand die de Naam van YHWH lastert, nog wel de doodstraf
toepassen? Hoe moeten we deze straf zien in het licht van het Nieuwe
Testament?
We dienen rekening te houden met zowel de eenheid als de
verscheidenheid van de Bijbel. De eenheid is er in God, Die Zich in het bijzonder geopenbaard heeft
in Christus. De diversiteit van de Bijbel komt met name tot uiting in het onderscheid tussen
wet en Evangelie. Het Oude Testament is vervuld in Christus. Het Oude Testament
bestaat uit boeken van wetten, die leren wat de mensen (niet) mogen doen. Het
Nieuwe Testament is het Evangelie van Jezus Christus oftewel het onderdeel dat de genade in Jezus Christus behandelt. Toch zijn er ook in het Nieuwe
Testament vele andere leringen die in feite wetten en geboden zijn. En ook in
het Oude Testament zijn beloften en woorden van genade te vinden. Toch is de
belangrijkste leer van het Nieuwe Testament de verkondiging van genade en vrede
door de vergeving van de zonden, terwijl de belangrijkste leer van
het Oude Testament bestaat uit de leer van wetten en het duidelijk maken van wat de zonde inhoudt.
Het gaat in het Oude Testament meest om de wetten en om het
aanwijzen van de zonde. We kunnen denken aan een boek als Leviticus, dat bijna
geheel uit wetten en geboden bestaat. Maar ook in andere boeken, zoals
Deuteronomium, komen we veel wetten tegen. In het Nieuwe Testament komen we een
dergelijk boek niet tegen. Er is dus een bepaald element dat de boventoon voert
in het Oude Testament en een bepaald element dat de boventoon voert in het Nieuwe Testament. Vooral het feit dat het Nieuwe
Testament meer nadruk legt op de genade is een belangrijk feit.
De beide Testamenten mogen niet met elkaar verward worden: het
Oude Testament heeft weliswaar waarde voor een christen, maar nu is er ook het Nieuwe Testament. Het Oude Testament mag niet
worden gebruikt als de enige bron voor de christelijke leer, hoewel
ondersteuning voor de christelijke leer vanuit het Oude Testament best mogelijk
is. Het Oude Testament mag niet worden gebruikt om iets te rechtvaardigen wat in strijd is met de
geest van Christus.
Maar wat betekent dit voor de straf op godslastering, waarvan
we kunnen lezen in Leviticus 24:16? Is de doodstraf op godslastering inderdaad
iets wat in strijd is met de geest van Christus, zodat we het in onze huidige
tijd niet meer mogen uitvoeren? Voor één misverstand moeten we waken: Christus
heeft het Oude Testament nooit veronachtzaamd. Denk alleen al aan Lukas 24:44,
waar Hij teruggrijpt op het Oude Testament: "Alles moest vervuld worden wat van
Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen."
We kunnen in dit kader Johannes 8 erbij pakken. De
Schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw tot Jezus. Deze vrouw had
overspel gepleegd. Jezus zegt (Johannes 8:7): "Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen
op haar." Jezus wil hiermee zeggen dat iedereen
zondigt. De vrouw was betrapt op het plegen van overspel. De wet van Mozes
sprak hierover de doodstraf uit door steniging (Leviticus 20:10). Precies
dezelfde straf als de straf voor een godslasteraar dus. Wanneer Jezus gezegd
zou hebben dat deze vrouw niet gestenigd hoefde te worden, hadden de
Schriftgeleerden en de Farizeeën iets waar ze Jezus op konden betrappen.
Doordat Jezus antwoordt dat degene die zonder zonde is, de eerste steen op haar
mocht werpen, is het fundament van vergeving en genade gelegd. De geest van
Christus beoogt vergeving van zonde, genade en barmhartigheid.
Jezus spreekt de zonde overigens niet goed. Dat moeten we ook helder voor ogen houden. Hij zei tegen de vrouw, toen haar beschuldigers weggegaan waren: "Ik veroordeel u ook niet, ga en zondig niet meer." We kunnen precies hetzelfde concluderen bij een godslasteraar. Christus zegt niet dat een zonde, die in de Wet van Mozes veroordeeld wordt, goed is, integendeel. Maar feit is ook dat ieder mens zondigt, en bovendien is er voor elke zonde vergeving mogelijk. Daarom hoeven we in onze tijd geen mensen meer te stenigen.
De Heere Jezus Christus heeft de wet volkomen vervuld toen Hij aan
het kruis stierf. Voor al onze zonden heeft Hij betaald. Dat betekent
(nogmaals) uiteraard niet dat we godslastering goed mogen praten. Het is en
blijft een ernstige zonde. Wie de Naam van de HEERE lastert, valt onder de toorn
van God. Dat leert ons Leviticus 24 in het bijzonder. Maar het betekent niet
dat er geen vergeving meer mogelijk is. God kan en wil ook deze zonde vergeven
door het bloed van Christus.
Christus tilt de Naam des HEEREN
hoger op dan ooit tevoren
Al onze zonden gaan tegen de HEERE in. De Naam des HEEREN dient geheiligd te worden. Dat doen we niet door te zondigen. Integendeel. Door de
gevolgen van onze zonden op Zich te nemen, tilde Christus de Naam des HEEREN
hoger op dan ooit het geval geweest is. Daarom is er in Hem vergeving mogelijk voor de
grootste van de zondaren.
Machiel Lock
Giessenburg, juni 2013.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten