In 2011 heb ik mijn bachelorscriptie
geschreven in het kader van de door mij gevolgde bacheloropleiding theologie aan de
Vrije Universiteit Amsterdam. Deze scriptie heeft als titel: "De
eenheid van de Bijbel met betrekking tot het eeuwige heil van de mens.
De visie van Calvijn en de visie van Bavinck in vergelijking met
elkaar." De begeleidende docent bij deze scriptie was dr. W. van
Vlastuin, hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hierbij de tekst van mijn bachelorscriptie.
Inleiding
Deze scriptie gaat over de eenheid
van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil. De visie
van Johannes Calvijn en de visie van Herman Bavinck worden in deze scriptie met
elkaar vergeleken, na eerst de visies van de beide theologen afzonderlijk beschreven
te hebben. Sinds het bestaan van de christelijke kerk is er diverse malen
discussie geweest over het verband tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament. De
eenheid aangaande het eeuwige heil speelt hierin een belangrijke rol. Als ten tijde van het Oude Testament de
wijze van het verkrijgen van het eeuwige heil anders
geweest is dan ten tijde van het Nieuwe
Testament, zouden de beide Testamenten geen eenheid vormen. Daarmee ligt de
betrouwbaarheid van de gehele Bijbel onder druk. In deze scriptie wil ik dit tegengaan.
De hoofdvraag van mijn scriptie luidt: “Welke
overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de visie van Johannes Calvijn en
de visie van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament
met betrekking tot het eeuwige heil?” Voor de visie van Johannes
Calvijn baseer ik me op de Institutio religionis christianae, het
belangrijkste werk van Calvijn, en voor de visie van Herman Bavinck baseer ik
me op diens Gereformeerde Dogmatiek. Voordat ik de visie van Calvijn en
de visie van Bavinck beschrijf, besteed ik ten eerste kort aandacht aan de
spanningen die er zijn tussen het Oude en het Nieuwe Testament, vervolgens geef
ik de betekenis van “het eeuwige heil” en tenslotte besteed ik in het kort
aandacht aan de levensgang van Calvijn en aan de levensgang van Bavinck. Deze
drie onderwerpen dienen als achtergrondinformatie, maar de eerste twee van de
drie genoemde onderwerpen zijn wel van essentieel belang, vanwege de
gevolgtrekkingen die ik in deze scriptie maak.
De aanleiding voor het onderwerp van mijn
scriptie vormt het feit dat ik de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament
van belang vind om de Bijbelse boodschap te verstaan. In het Nieuwe Testament
breekt er namelijk een nieuwe fase aan, waarin Christus op aarde komt en eeuwig
heil belooft aan degenen die in Hem geloven. Christus was ten tijde van het
Oude Testament nog niet op aarde gekomen en ook nog niet ten volle geopenbaard.
De vraag is nu of er een eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament is met
betrekking tot het eeuwige heil. Door twee theologen met elkaar te vergelijken
vallen er verscheidene zaken op met betrekking tot het onderwerp. Daarom vind
ik deze methode goed.
Er is veel over Johannes Calvijn en over Herman
Bavinck geschreven, veel waardevolle literatuur, maar toch ben ik er in deze scriptie niet per se op uit om me aan
te sluiten bij bestaande literatuur, omdat ik zelf in de bronnen van de twee
theologen wil duiken. Ik heb ook vrijwel geen publicaties kunnen vinden die expliciet
een vergelijking maken tussen Calvijn en Bavinck. Daarom hoop ik dat mijn
scriptie iets nieuws zal opleveren.
Giessenburg,
augustus 2011
Machiel Lock.
augustus 2011
Machiel Lock.
1. Welke spanningen zijn er tussen het Oude en het Nieuwe Testament?
Als er geen spanningen
tussen het Oude en het Nieuwe Testament bestaan, zou mijn scriptie niet nodig
geweest zijn. Toch zijn er diverse spanningen te noemen. Er zou een dik boek
over te schrijven zijn. Dat ga ik nu niet doen. Het gaat er in dit hoofdstuk om
dat we een goede indruk krijgen van de redenen waarom deze scriptie relevant
is.
Het Oude Testament bevat de boeken in de Bijbel
die tot stand gekomen zijn voor de tijd waarin Christus op aarde kwam.
Christus’ boodschap en Persoon komen dan ook niet voor in alles wat geschreven
is in het Oude Testament, althans niet direct. Als we het Oude Testament lezen,
dan kunnen we wel een Messiasverwachting vaststellen. Over de teksten
die daar betrekking op hebben, wordt echter zeer verschillend gedacht. Wie is
bijvoorbeeld de profeet die vanuit Deuteronomium 18:18 naar voren komt? En wie
is de lijdende knecht uit Jesaja 53? Dit zijn teksten die op een Messias kunnen
duiden. Wie deze Messias dan is, staat niet direct in het Oude Testament
vermeld. De Naam Jezus Christus komt er niet in voor. Dat is meteen al een
spanningsveld. We lezen in het Oude Testament onder andere over de schepping
van de hemel en de aarde in zeven dagen, over Adam en Eva en over Noach en zijn
ark. Verder lezen we in het Oude Testament over de komst van het volk van God –
Israël – in Egypte, het terechtkomen van Gods volk in slavernij en het
wegtrekken van het volk onder leiding van Mozes richting het Beloofde Land. We
lezen in het Oude Testament over de koningen Saul, David en Salomo. We komen er
ook de profetenboeken en de Psalmen tegen. Ik heb nu de belangrijkste zaken van
het Oude Testament genoemd. Er staat uiteraard nog meer in.
Het Oude Testament ging uit van het feit dat
God de aarde aan de mens gegeven heeft. Op de aardbodem speelde zich alles af. Sommige
mensen beweren dat de gelovigen in de tijd van het Oude Testament – de
gelovigen van de oude bedeling – afgestemd waren op het aardse heil en zich nog
niet druk hoefden te maken over het komende Koninkrijk van God. Dit is echter
niet het geval. Vele profeten in het Oude Testament hebben gesproken over de
komende dag des Heeren.
Er waren in het Oude Testament vele weldaden
van God die het aardse geluk weerspiegelden, bijvoorbeeld Israëls erven van het Beloofde Land, met als voorwaarde dat
Israël zich aan Gods Wet zou houden. In Psalm 22:29 komen we de (Hebreeuwse)
woordgroep לַ֭יהוָה הַמְּלוּכָ֑ה tegen. Deze woordgroep betekent “Koninkrijk des Heeren”. Het
verband met het het Koninkrijk des Heeren zoeken (Mattheüs 6:33),
waarin alleen het eeuwige heil te vinden is, ontbreekt echter in het Oude
Testament. Dan is het de vraag of het Oude Testament en de personen die erin
voorkomen wel gericht waren op het eeuwige heil, laat staan de vraag of zij
hebben beleden dat het eeuwige heil alleen in Christus te verkrijgen is.
In het Nieuwe Testament is dit wel het geval.
Daarin staan de boodschap en de Persoon van Christus centraal. In de evangeliën
lezen we dat de Heere Jezus predikend rondtrok en dat Hij de komst van het
Koninkrijk van God, waarin het heil voor de eeuwigheid te vinden is, verkondigde.
In het Nieuwe Testament gaat het dus om de komst van Gods Koninkrijk: de leefruimte
die God aan de mensen gegeven heeft, blijkt dus duidelijk in een bepaald kader
te staan. We lezen in Johannes 17:11 en 17:16 dat de gelovigen wel in de wereld,
maar niet van de wereld zijn. Terwijl er in het Oude Testament voor Israël vele
aardse weldaden waren, zoals het verkrijgen van het Beloofde Land, lijkt dit
voor de gelovigen in de nieuwe bedeling duidelijk niet het geval te zijn. De
tekst Johannes 16:33 geeft hier een goed voorbeeld van. Daarin zegt Jezus dat
Gods volk in de wereld verdrukking zal hebben, maar dat Hijzelf de wereld heeft
overwonnen. Het gaat hier dus om een belangrijke spanning tussen het Oude en
het Nieuwe Testament.
Op grond van het voorafgaande is het de
vraag of er een eenheid is van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking
tot het eeuwige heil. Aan ons is God, dankzij de komst van Christus op aarde,
duidelijker geopenbaard. De kerkelijke gemeenten vanaf Christus’ komst op aarde
– van welk genootschap dan ook, of waar dan ook ter wereld – zijn immers
gemeenten van het Nieuwe Testament. Dat neemt natuurlijk niet weg dat ook het
Oude Testament ons iets te zeggen heeft. Zoals ik eerder al schreef, wordt er
wel beweerd dat in het Oude Testament de nadruk op het aardse heil lag, en dat
Israël niet heeft uitgezien naar de eeuwige heerlijkheid. Deze bewering is
echter niet juist. Aan de hand van de visies van Calvijn en Bavinck wil ik dit
bevestigen.
De (ware) gelovigen die leefden voor de komst
van Christus op aarde, noem ik in mijn scriptie de gelovigen van de oude
bedeling, en de (ware) gelovigen die leefden en (nog) leven na de komst van
Christus op aarde, noem ik de gelovigen van de nieuwe bedeling. Enkele
kernteksten voor het (ware) geloof zijn Deuteronomium 6:4-5 en Mattheüs
22:37-39. Met de komst van Christus bedoel ik Christus’ eerste komst op aarde,
waarmee het Nieuwe Testament aanvangt. Christenen geloven dat Hij nog een keer
op aarde zal komen, op de wolken van de hemel. Dat noemen we Christus’ wederkomst.
Ik ga in dit hoofdstuk dus niet uitgebreid
de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament verdedigen. Dat die eenheid er
wel is, zal blijken als we de visie van Johannes Calvijn en de visie van Herman
Bavinck erop naslaan.
2. Wat is “het eeuwige heil” en waarin
onderscheidt het zich?
In dit hoofdstuk bespreek
ik de vraag waarin het eeuwige heil zich van het aardse heil onderscheidt.
Daarnaast geef ik de definitie van “het eeuwige heil”.
2.1. Het aardse en het eeuwige heil
Volgens het christelijk geloof is er
onderscheid tussen het aardse en het eeuwige heil. Het eerste vergaat, terwijl
het tweede blijvend, oftewel altijddurend, is. Het aardse heil van de mens is
voorbij, zodra diens leven eindigt. Het volmaakte eeuwige heil is alleen te
vinden na het aardse leven, in de hemel, bij de Heere God. Dit neemt niet weg
dat er hier op aarde wel een verwachting kan zijn naar het eeuwige heil of een
zich bevinden hierin. Er zijn immers twee wegen: de ene leidt naar het eeuwige
verderf, en de andere leidt naar het eeuwige heil, zie hiervoor bijvoorbeeld
Mattheüs 7:13-14. Daarom kan men stellen dat het eeuwige heil voor de (ware)
gelovige reeds hier op aarde aanvangt. Dat neemt niet weg dat degene die het
eeuwige heil bezit, geen aards heil meer heeft. Het betekent wel dat diegene
het aardse heil niet boven het eeuwige heil verheft, tenzij diegene (tijdelijk)
in de zonde valt. Jezus zegt namelijk dat men geen twee heren kan dienen: men
kan niet God en tegelijkertijd de Mammon – dat
is geld of rijkdom – dienen, zie hiervoor
Mattheüs 6:24 of Lukas 16:13.
2.2.
De definitie van “het eeuwige heil”
Het eeuwige heil is in Christus te
vinden, en daardoor reeds hier op aarde te ontvangen. In engere zin is er op
aarde geen eeuwig heil te vinden, maar in ruimere zin door het geloof in
Christus wel. Het eeuwige heil vangt hier op aarde aan, en de dood is een
doorgang naar het eeuwige leven in de hemel. Door het geloof in Christus mag
men zich hier op aarde al zalig noemen, en dit al als het eeuwige heil beschouwen.
In dit verband kan Johannes 3:36a genoemd worden: “Die in de Zoon gelooft, heeft
het eeuwige leven.” In de grondtekst[1] wordt
hier voor de werkwoordsvorm “heeft” een praesensvorm gebruikt. Deze Griekse
vorm is een tegenwoordige tijdsvorm. Dus wie in de Zoon gelooft, heeft het
eeuwige leven reeds op aarde. Het eeuwige leven duidt op het eeuwige heil, want
een eeuwig leven staat tegenover een niet zien van het leven, het eeuwige
onheil, zie hiervoor ook Johannes 3:36. Overigens, met het woord “eeuwig” bedoel
ik dat er nooit (meer) een einde aan komt, of zal komen. Dit neemt niet weg dat
er wel een beginpunt kan zijn. Het is bij het eeuwige heil van belang dat men
het verbindt met het genadeverbond, het verbond van God met mensen, waarin God
Zijn genade schenkt in de vorm van eeuwig heil. Jezus is hierin de Middelaar
tussen God en de mens, omdat Hij alleen voor de zonden heeft kunnen betalen
door te sterven aan het kruis. In de Naam “Middelaar” wordt Jezus’
verlossingswerk tot uitdrukking gebracht, zie hiervoor 1 Timotheüs 2:5-6.
3. Wie waren Johannes Calvijn en Herman Bavinck?
In dit hoofdstuk geef ik
beknopt de levensgang van Johannes Calvijn en de levensgang van Herman Bavinck
weer, om een indruk van deze twee theologen te krijgen.
3.1. Johannes Calvijn
Johannes Calvijn –
oftewel Jean Cauvin – werd op 10 juli 1509 in Noyon geboren.[2] Na zijn vorming aan de Latijnse school van Parijs, startte hij in 1528 zijn
rechtenstudie. In 1531 kwam hij opnieuw in Parijs terecht.[3] In die tijd heerste er in Frankrijk grote onrust, want koning Frans I regeerde
met strenge maatregelen tegen het protestantisme. Daardoor vestigde Calvijn
zich in Basel. In 1536 werd in Basel een belangrijk werk van zijn hand gedrukt:
de
Institutio religionis christianae (“Onderwijzing in de christelijke
religie”). Kortweg wordt dit werk aangeduid als de Institutie. In deze
scriptie zal ik de visie van Calvijn met betrekking tot mijn onderwerp ook
bespreken aan de hand van de Institutie. In 1559 kreeg de Institutie
zijn definitieve vorm.[4]
Calvijn kwam na in Bazel te zijn geweest via
vele omzwervingen in Genève terecht.[5] Daar werd hij predikant.[6] Door zijn keuze voor Genève brak Calvijn definitief met de kerk van Rome en
koos hij voor de gereformeerde beweging, zoals die door Zwingli in Zürich was
begonnen.[7] Het ging Farel en Calvijn om de gehele stedelijke gemeenschap. In de stad
Genève moest het rijk van Christus een plaats krijgen en daarom was het nodig
dat zowel het geloof als de levenswandel van de inwoners gereformeerd zouden
worden.[8] Calvijn moest op een gegeven moment echter uit Genève weg, omdat hij het niet
eens was met de nieuwgekozen burgemeesters, die predikanten dwangmatig de
ceremoniën lieten richten naar de aldaar heersende gebruiken. Calvijn kwam in
Straatsburg terecht.
Intussen waren de omstandigheden in Genève veranderd
en de Raad nodigde Johannes Calvijn uit om terug te keren. In 1541 begon
Calvijns tweede Geneefse periode. Calvijn maakte toen een kerkelijk stelsel
met vier ambten: het ambt van predikant, van doctor, van ouderling en van
diaken. Dit stelsel werd door de Raad aanvaard. Calvijn kreeg steeds meer steun
van de naar Genève uitgeweken Franse protestanten.
Overal probeerde Calvijn de eenheid van de
Reformatie te bevorderen. Samen met Johann Heinrich Bullinger is dat hem gelukt
in de Consensus Tigurinus (1549), welke de leer met betrekking tot het Heilig
Avondmaal behandelt.[9] Johannes Calvijn stierf op 27 mei 1564 in Genève.[10]
3.2. Herman Bavinck
Herman Bavinck werd op 13
december 1854 geboren in Hoogeveen. Bavinck promoveerde in 1880 in Leiden.[11] Hij werd in 1881 predikant van de Gereformeerde Kerk te Franeker. Deze functie
heeft kort geduurd, want al in 1883 was hij docent in Kampen (aan de
Theologische School).[12] De Gereformeerde Dogmatiek, in vier delen, schreef hij in de periode van
1895 tot 1901. In
mijn beschrijving van zijn visie baseer ik me op deze dogmatiek. In 1902 werd
Bavinck hoogleraar in de dogmatische vakken aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam. Hij sloot zich nauw aan bij Calvijn, maar streefde onder erkenning
van de betekenis van de ontwikkeling van de nieuwere wetenschap wel naar een
vernieuwing van de theologie, in confrontatie met de gegevens van de Bijbel.
Hierbij zocht hij, meer dan Abraham Kuyper, contact met christenen uit andere
kerkverbanden dan het kerkverband van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Daarnaast
trok de verhouding van christendom en cultuur in het algemeen de belangstelling
van Bavinck.
Later hield Herman Bavinck zich veel bezig
met vraagstukken op het terrein van de pedagogiek. Zijn omschrijving van het
ideaal van de (christelijke) opvoeding is als volgt: “waarachtige godsvrucht,
organisch met degelijke kennis en echte beschaving verbonden”. Hoewel hij het
belang van de psychologie voor de pedagogiek inzag, wees hij de psychologie van
zijn tijd af als niet metafysisch genoeg. Om dezelfde reden had hij bezwaar
tegen de nieuwere opvoedkundige stromingen als de reformpedagogiek en in zekere
zin ook tegen de hogereburgerschool en de technische scholen. Zijn ideaal was
de christelijke school, waarin heel het onderwijs onder het licht van Gods
Woord staat. Herman Bavinck stierf in Amsterdam op 29 juli 1921.[13]
4. Wat is de visie van Johannes Calvijn op
de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige
heil?
Johannes Calvijn
bespreekt in zijn Institutie de eenheid van het Oude en het Nieuwe
Testament. De Institutie is een samenvatting van de geloofsleer in vier
boeken met daarin tachtig hoofdstukken. Het eerste boek gaat over God de Vader
en Schepper, het tweede boek gaat over God de Zoon en Verlosser en het derde
boek gaat over God de Heilige Geest en onze weg naar de heiligheid. In zijn
vierde boek beschrijft Calvijn de kerk, de ambten, de tucht, de sacramenten en
de verhouding tot de overheid. Hij wijdt in de Institutie één hoofdstuk
aan de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament. Dat betreft hoofdstuk 10
van boek II. Hij gaat in dit hoofdstuk in op verschillende gebieden, waaruit
deze eenheid blijkt. Met nadruk heeft hij het hierin over het eeuwige heil.
Ondanks het bestaan van de eenheid
beschrijft Calvijn ook de verschillen tussen het Oude en het Nieuwe Testament.
Zoals ik in het hoofdstuk van de spanningen tussen het Oude en het Nieuwe Testament
al heb beschreven, wordt er vaak beweerd dat er in het Oude Testament meer
nadruk lag op het aardse heil dan op het eeuwige. Calvijn schrijft in dit
verband dat Israël – het betreft hier Gods volk in het Oude Testament – vele
malen het land “Kanaän” hoorde noemen als een schitterende en unieke beloning
voor de onderhouders van Gods Wet.[14] Voor ons dient dit als een beeld van de hemelse erfenis, zo stelt Calvijn,
omdat we ons nu na de openbaring van Christus in het Nieuwe Testament bevinden.
Dit is een geweldige hermeneutische beslissing van Calvijn. Hij geeft hier wel
argumenten voor. Een belangrijk argument is dat God tegen Abraham heeft gezegd:
“Abraham, Ik ben uw[15]
Beschermer en uw zeer groot Loon.” Calvijn schrijft dat we hier zien dat de
Heere als de hoogste vorm van Beloning aan Abraham voorgesteld werd. Abraham
moest dus geen ongestadig loon zoeken in de elementen van deze wereld, maar bedenken
dat zijn loon onvergankelijk van aard was. God voegde er vervolgens de belofte
van het land Kanaän aan toe, alleen om die te laten dienen als teken van Zijn
goddelijke gunst en als beeld van de hemelse erfenis. Ook de uitspraak – die ontleend
is aan Job 18:17 – “De vromen zullen de
aarde erfelijk bezitten, maar de misdadigers zullen daaruit verdelgd worden” is
een bevestiging van de conclusie die Calvijn trekt dat het land Kanaän voor ons
als een beeld van de hemelse erfenis geldt. Het is namelijk het geval dat de
gelovigen – dus ook de gelovigen van onze tijd – de nieuwe hemel en de nieuwe aarde
zullen beërven. De gelovigen zullen het hemelse Jeruzalem beërven, en niet het
aardse leven.[16] Vanuit
het Nieuwe Testament (Hebreeën 11:13) toont Calvijn aan dat ook de (gelovige)
Israëlieten in hun aardse bezit, als in een spiegel de toekomstige erfenis
aanschouwd hebben die, zoals zij geloofden, voor hen in de hemel bereid was.[17]
In zijn Institutie haalt Calvijn 1
Petrus 1:23 aan. Dit vers gaat over onverderfelijk zaad, dat blijft tot in
eeuwigheid. Petrus maakt dat op uit Jesaja 40:6. Omdat God door deze heilige
band vroeger de gelovigen van de oude bedeling aan Zichzelf heeft verbonden,
hoeft men niet meer te twijfelen aan het feit dat Hij hen ook heeft afgezonderd
tot de hoop van het eeuwige leven, zo stelt Calvijn. Omdat Adam, Abel, Noach,
Abraham en de andere vaderen door het Woord van God verlicht werden en God
aanhingen, leidt het volgens Calvijn geen twijfel dat zij de toegang hebben
gehad tot het onsterfelijk rijk van God. Zij hadden immers werkelijk
gemeenschap met God, zo stelt Calvijn, en dat kan niet buiten het goed van het
eeuwig leven omgegaan zijn.[18]
Calvijn wijst er voortdurend op dat ook in
het Oude Testament de nadruk lag op het eeuwige heil van de mens, net zoals dat
in het Nieuwe Testament het geval is. Vele Bijbelteksten haalt hij aan om zijn
argumenten Bijbels te funderen. Hij citeert onder meer Jesaja 51:6, Psalm 73;
97:10 en 112:4,9,10. Dit zijn teksten die alleen te begrijpen zijn als we
deze in verband brengen met de openbaring van de hemelse heerlijkheid.[19] Calvijn schrijft dat wanneer de Heere een verbond sloot met Zijn knechten, Hij
dit altijd door middel van dezelfde woorden deed, namelijk met de woorden “Ik
zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn”. Deze woorden staan
bijvoorbeeld in Leviticus 26:12. Volgens Calvijn legden de profeten deze
woorden ook altijd zo uit dat daarin zowel het leven als het heil besloten ligt
en alles wat tot de gelukzaligheid behoort.
De gelovigen van de oude bedeling bezaten
een belofte van het geestelijke leven die voor hen duidelijk genoeg was. Daarin
sprak God uit dat Hij niet alleen met betrekking tot hun lichaam hun God wilde
zijn, maar vooral met betrekking tot hun ziel. Als de zielen langs de weg van
gerechtigheid met God verbonden zijn, zo stelt Calvijn, dan brengen deze de
eeuwige zaligheid met zich mee. In het Oude Testament lag geen nadruk op aards
geluk. Dat blijkt wel als we de Psalmen lezen, bijvoorbeeld de psalmverzen
33:12 en 144:15.[20] De in
deze alinea aangehaalde Bijbelteksten geven nog niet zozeer een relatie aan met
het Nieuwe Testament. Toch wil Calvijn, als hij het Nieuwe Testament niet
expliciet aanhaalt, benadrukken dat het Oude Testament gericht was op het
verkrijgen van het eeuwige heil, net zoals dit in het Nieuwe Testament het
geval is. In het Oude Testament is bijvoorbeeld de Wet gegeven. Maar in de Wet
is het Evangelie beloofd.[21] De Heere heeft Zijn eed uit vroeger dagen gestand gedaan door Zijn Christus te
openbaren, daarom kan men niet anders dan te stellen dat het Oude Testament
altijd gericht geweest is op Christus en het eeuwige leven. In dit verband
haalt Calvijn een bijzondere uitspraak van de Heere aan (Johannes 8:56):
“Abraham heeft zich erop verheugd dat hij Mijn dag zou zien; hij heeft die
gezien en is verblijd geweest.”[22]
Paulus stelt de gelovigen van de nieuwe bedeling niet alleen in verbondsgenade
gelijk aan de gelovige Israëlieten, zo stelt Calvijn, maar ook in de betekenis
van de sacramenten.[23] Paulus wil door middel van zijn schrijven christenen van de gedachte afbrengen
dat zij door het voorrecht van de doop boven de gelovigen van de oude bedeling
uitsteken. Calvijn concludeert dit omdat Paulus schrijft dat de Israëlieten
dezelfde geestelijke drank gedronken hebben als de drank die de gelovigen van
de nieuwe bedeling drinken, en Paulus verstaat onder de geestelijke drank
Christus, zo stelt Calvijn. Verder beseft Paulus dat de Heere het manna niet
heeft laten regenen om alleen maar de buiken van de Israëlieten te vullen, maar
dat Hij het ook beschikt heeft als een geestelijk mysterie om een beeld te
geven van de geestelijke levendmaking die in Christus gevonden wordt.[24]
Het is echter ook zo dat Calvijn wil aantonen dat ook in het Oude
Testament geloofd werd dat het eeuwige heil alleen via de Messias, de Christus,
te verkrijgen is. Hoewel Jezus Christus ten tijde van het Oude Testament niet
direct als de Verlosser werd aangewezen, was er in die tijd toch een sterke
Messiasverwachting aanwezig, een Messias, zo geloofde men, door Wie het eeuwige
heil te verkrijgen is. Calvijn schrijft bijvoorbeeld dat in het Oude Testament
de “rechtvaardiging door genade alleen” plaatsvond, net zoals dit in het Nieuwe
Testament het geval is. Uit de lofzang van Zacharias blijkt dat het heil dat in
Christus is geopenbaard de vervulling is van de beloften die de Heere in het
verleden aan Abraham en de andere aartsvaders had gedaan. In de tijd van
Abraham heeft God dus al de belofte gedaan om Zijn Christus te openbaren,
daarom kan men niet anders dan te stellen dat het Oude Testament altijd gericht
is geweest op Christus en het eeuwige leven.[25] Daarmee valt toch ook het aardse heil weg, want God heeft aan Abraham al het
eeuwige heil door Christus beloofd. Het is Christus, Die in het Nieuwe
Testament ten volle geopenbaard zou worden. Het is dan ook het geval dat zowel in het
Oude als in het Nieuwe Testament het eeuwige heil voor de mens alleen door
Christus te verkrijgen was en is. Het verbond met alle vaderen verschilde
immers in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, zo
stelt Calvijn.[26] De volgende argumenten
zijn hiervoor te noemen: ten eerste was Israël verkoren tot meer dan vleselijke
rijkdom en voorspoed, dat wil zeggen tot de hoop op de onsterfelijkheid, ten
tweede was het verbond waardoor de gelovigen van de oude bedeling met God
verbonden waren, op geen enkele verdienste van henzelf gegrondvest, maar alleen
op de barmhartigheid van God, Die hen geroepen had, en ten derde hebben deze
gelovigen al in het Oude Testament de Middelaar, dat is Christus, gehad en
gekend, door Wie zij met God verenigd werden en Zijn beloften deelachtig werden.
Het gaat dus in wezen en inhoud om één eeuwig verbond voor zowel het Oude als
het Nieuwe Testament, dat uitgaat van Gods barmhartigheid. Gods verbond is dus
een “verbond der genade”.
Om de
in de hierboven alinea genoemde redenen heeft God het nooit op Zijn genade
laten rekenen buiten de Middelaar om. Het geluk van de kerk, dus ook van “de
kerk” van de oude bedeling, is altijd in de Persoon van Christus geweest, zo
stelt Calvijn. Immers: het gaat bij de vraag wie als zaad van Abraham beschouwd
moet worden met name om die ene Persoon, Die het Hoofd is, en het beloofde heil
krijgt kennelijk pas dan gestalte als men tot Christus komt, Wiens taak het is
bijeen te brengen wat verstrooid is. De allereerste aanneming tot kinderen van
het uitverkoren volk was dus afhankelijk van de Middelaar, zo stelt Calvijn.[27] Het
geluk van de kerk is dus inderdaad altijd in de Persoon van Christus geweest.
De aanneming van kinderen tot het uitverkoren volk bewerkstelligt immers alleen
Christus.
Calvijn wil aangeven dat het genadeverbond een verbond is,
dat God eenmaal bevestigd heeft als een eeuwig en onvergankelijk verbond. De
vervulling van dit verbond, waardoor het uiteindelijk zijn vastheid en
bekrachtiging krijgt, is Christus. Terwijl naar een bevestiging ervan uitgezien
werd, schreef de Heere door middel van Mozes de ceremoniën voor, die als het
ware de gebruikelijke tekenen van de bevestiging waren. Het is een nieuw en
eeuwigdurend testament geworden toen Christus het met Zijn bloed geheiligd en
bekrachtigd had.[28]
Calvijn wil tevens aangeven dat in het Oude
Testament Gods goedheid sterker was dan de dood. De gelovigen van de oude
bedeling mochten weten dat Gods zegen over hen verder zou reiken dan de grenzen
van hun aardse leven, door middel van de woorden “Ik zal de God zijn van uw zaad
na u”. Gods weldadigheid ondervond ook toen geen hinder van de dood en stellig
ontnam God de vrucht van Zijn barmhartigheid niet, zo stelt Calvijn, maar Hij
liet die omwille van hen (de Israëlieten) uitstromen over duizend geslachten,
zie hiervoor Exodus 20:6. De waarheid van deze belofte bezegelde de Heere en
Hij stelde haar als het ware als vervuld voor, toen Hij Zich de God van
Abraham, Izaäk en Jakob noemde, lang nadat die mannen gestorven waren, zie
hiervoor Exodus 3:6. De evangelisten verhalen dan ook hoe Christus de
Sadduceeën de mond snoerde met dit ene argument dat zij toch niet konden
ontkennen dat Mozes over de opstanding der doden gesproken had, zie hiervoor
Mattheüs 22:23-32 of Lukas 20:27-48.[29] Het punt dat Calvijn hier onder andere wil maken is dat de gelovigen van de
oude bedeling over de dood hebben heengekeken, naar een eeuwig leven, net zoals
dat bij de gelovigen van de nieuwe bedeling het geval is. De toekomstige
opstanding is volgens Calvijn de opstanding van het lichaam. De opstanding van
Christus is hiervan het allereerste voorbeeld. In de opstanding der doden delen
de gelovigen in de zalige opstanding met Christus. Om hen met dit Onderpand
tevreden te laten zijn, verklaart Paulus in Filippenzen 3 dat Christus in de
hemelen gezeten is en op de laatste dag zal terugkomen – maar dan als Rechter – om ons nietige en van alle eer verstoken lichaam
gelijkvormig te maken aan Zijn verheerlijkt lichaam.[30] Om deze reden is de opstanding uit de doden een hemels leven.
Calvijn stelt dat de aartsvaders Christus
als Onderpand van hun verbond hadden. De vaderen fundeerden hun vertrouwen op
de genade in Hem.[31] Abraham heeft veel
tegenslag moeten ondervinden[32],
Izaäk ondervond iets minder rampspoed en Jakob was zelfs een toonbeeld van
diepe ellenden.[33] Desondanks hielden de genoemde aartsvaders hun blik op het eeuwige leven
gericht en vanwege hun tegenslagen was hun heil niet aards. Het ging hen niet
om het Beloofde Land – al was dat zoals ik net beschreef, wel een unieke
belofte voor iedereen die zich aan Gods Wet hield –, maar om het eeuwige heil,
dat alleen in Christus te vinden is. Dat laatste kan ik concluderen, want ik
heb zojuist de lofzang van Zacharias aangehaald: het heil dat in Christus is,
is een vervulling van de beloften, gedaan aan de aartsvaders.[34]
Nu ik het over
de aartsvaders heb, kan ik ook Mozes noemen. Mozes leefde kort na de tijd van
de aartsvaders. Hij heeft de geschiedenis van de aartsvaders beschreven.
Calvijn schrijft over Genesis 3:15 (een getuigenis van Mozes): een Bijbeltekst
waarin over het zaad van de vrouw geschreven wordt; dat zaad zal de kop van de
slang vermorzelen. Hij stelt dat daar niet van Christus alleen sprake is, maar
van het gehele menselijke geslacht. Omdat de overwinning voor ons door Christus
verworven moest worden, zegt God in het algemeen dat de nakomelingen van de
vrouw de duivel zullen overwinnen. En daaruit volgde dat Christus uit het
menselijk geslacht geboren zou worden.[35]
Ook David
schrijft dat hij een vreemdeling en een bijwoner op aarde is. Hij stelde zijn
hoop op God, zo stelt Calvijn.[36] Op tal
van plaatsen in de Bijbel bezingt David de voorspoed en het geluk van de
gelovigen, maar Davids zang is slechts alleen te begrijpen als we het in
verband brengen met de openbaring van de hemelse heerlijkheid. Calvijn haalt
ter ondersteuning van deze bewering een aantal Bijbelteksten aan. Deze Bijbelteksten vermelden dat de rechtvaardigen eeuwig zullen leven, maar dat de
goddelozen ten onder zullen gaan.[37]
Zoals ik al eerder heb geschreven, heeft
Calvijn geconcludeerd dat de aartsvaders Christus als Onderpand van hun verbond
hadden. Calvijn stelt dat op het moment dat Christus uit de dood opstond, Hij
het velen van de heiligen waardig heeft gekeurd om hen te laten delen in Zijn
opstanding en hen in de stad te laten verschijnen, zie hiervoor Mattheüs 27:52-53.
Zo heeft Christus een zeker onderpand ervan gegeven dat alles wat Hij gedaan en
geleden heeft om de eeuwige zaligheid te verwerven, net zo goed op de gelovigen
van de oude bedeling betrekking had. Uit Handelingen 15:8 blijkt namelijk dat
de gelovigen van de oude bedeling volgens het getuigenis van Petrus de gave van
dezelfde Geest van het geloof ontvingen, waardoor ook de gelovigen van de
nieuwe bedeling tot een nieuw leven herboren worden, zo stelt Calvijn.[38]
Tot zover de visie van Johannes Calvijn op de
eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige
heil. Ik heb getracht dit zo goed mogelijk weer te geven. Het is duidelijk dat
Calvijn de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament wil benadrukken. Hij
wil vooral aangeven dat Christus als de Verlosser een belangrijke rol speelt in de beide Testamenten.
5.
Wat is de visie van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en het Nieuwe
Testament met betrekking tot het eeuwige heil?
Net als Johannes Calvijn beschrijft
Herman Bavinck de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking
tot het eeuwige heil. Hij doet dat in zijn belangrijkste werk, de Gereformeerde
Dogmatiek. De leer over de Bijbel, het heil, de mens, God en Zijn Zoon, de
kerk, de sacramenten en de eschatologie worden in deze dogmatiek behandeld.
Bavinck schrijft dat Israël wel allerlei zegeningen heeft ontvangen, maar dat
het daar niet bij gebleven is. Israël ontving net als de gelovigen van de
nieuwe bedeling geestelijke en eeuwige weldaden, zoals het wonen van God onder
hen, de vergeving van de zonden, het zoonschap, de heiliging enzovoorts.
Bavinck gaat niet voorbij aan het verschil tussen het Oude en het Nieuwe
Testament. Het verschil ligt hierin dat in het Oude Testament al deze weldaden
niet zo duidelijk voor ogen werden gesteld. In het Nieuwe Testament is dit wel
duidelijker geworden.[39]
Bavinck gaat dus
niet voorbij aan het verschil tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Hij
stelt dat Christus niet gelijk Mens kon worden na de zondeval en de genade zich
niet gelijk in al haar rijkdom kon openbaren. Er was een tijd van voorbereiding
en opvoeding nodig. De noodzakelijkheid hiervan lag niet objectief en zakelijk
in God, alsof Hij veranderlijk is; en ook niet in Christus, alsof Hij niet
gisteren, heden en eeuwig dezelfde is; en verder niet in de geestelijke
weldaden, alsof die toen niet bestonden en niet door God konden worden
meegedeeld. De noodzakelijkheid ligt subjectief in de gesteldheid van het
menselijk geslacht, dat juist als geslacht behouden moest worden, en daarom langzamerhand
voor het heil in Christus voorbereid en opgevoed moest worden.
Hiervoor verwijst Bavinck naar de Institutie van Calvijn, en daarvan
nader boek II, hoofdstukken 11, 13 en 14.[40]
Bavinck stelt dat het eeuwige leven zich voor het
Israëlitisch bewustzijn verborg in de vorm van een lang leven op aarde. Hij schrijft
dat het dwaas is om te denken dat hierdoor de weldaden van vergeving en
heiligmaking en van wedergeboorte en eeuwig leven ook objectief in de dagen van
het Oude Testament niet bestonden. Die werden toen wel degelijk gegeven door
Christus, Die eeuwig dezelfde is. Hij stelt alleen dat het bewustzijn en het
genot van deze zaken in het Oude Testament lang niet zo groot waren als in de
dagen van het Nieuwe Testament (en als nu, voor alle gelovigen van de nieuwe
bedeling die daarmee behoren tot de kerk van het Nieuwe Testament).[41]
Bavinck stelt
dat Christus gelijk na de val opgetreden is als de Middelaar, als de tweede en
laatste Adam, Die de plaats van de eerste Adam inneemt, herstelt en
volbrengt, wat de eerste Adam verdierf en naliet. En de Heilige Geest is gelijk opgetreden
als de Trooster, als de Toepasser van het heil, door de Christus te verwerven.
Dit betekent volgens Bavinck niet dat heilsgeschiedenis onnodig geweest is.
Christus heeft namelijk Zijn werk eerst op aarde volbracht in het midden van de
historie en al is de Heilige Geest[42] eerst
op de Pinksterdag uitgestort, God kon de weldaden, door deze te verwerven en
toe te passen, toch ook volledig uitdelen ten tijde van het Oude Testament.[43]
Alle veranderingen,
ontwikkelingen en vooruitgang in inzicht en kennis vallen aan de zijde van het
schepsel. In God is er geen verandering en geen schaduw van omkering, zo stelt
Bavinck. De Vader is eeuwig Vader, de Zoon eeuwig Middelaar en de Heilige Geest
eeuwig Trooster. Daarom is het Oude Testament ook te begrijpen als één in wezen
en substantie met het Nieuwe Testament. Want hoewel God Zijn openbaring
opeenvolgend en historisch meedeelt, en rijker en voller maakt, en de mensheid
in kennis, in bezit en genot van de openbaring vooruitgaat, Hij is en blijft
dezelfde God.[44] De gelovigen van de oude
bedeling zijn volgens Bavinck niet op een andere wijze zalig geworden dan de
wijze waarop de gelovigen van de nieuwe bedeling zalig worden. Er is één
geloof, één Middelaar, één weg naar het heil en één verbond der genade.[45] Als de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest eeuwig zijn, ligt volgens Bavinck het
eeuwige heil van de mens alleen in God. De mens zelf is immers onbekwaam om tot
God te komen, de bekering is daarom het werk van God.[46]
Het is volgens
Bavinck duidelijk dat de dood van alle mensen niet in de eerste plaats
veroorzaakt wordt door hun persoonlijke zonden, maar al over alle mensen
uitgesproken en tot alle mensen doorgegaan is, enkel en alleen om de
ongehoorzaamheid van Adam; net zoals de opstanding niet
door de persoonlijke goede werken of door het geloof van de gelovigen, maar
uitsluitend door de gehoorzaamheid van Christus verdiend is. De gelovigen
sterven niet in en door zichzelf, maar in Adam; en zij staan niet in en door
zichzelf op, maar alleen in Christus.[47]
Bavinck stelt
dat het verbond op de Sinaï in wezen een genadeverbond is en
blijft. In Exodus 20:2 staat: “Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland,
uit het diensthuis, uitgeleid heb.” Dit is de aanhef en de grondslag van de
wet. Bavinck stelt dat dit het wezen van het genadeverbond is. Hij stelt dat
dit een eeuwig verbond is, dat zelfs niet door de zonden en ongerechtigheden
van Israël vernietigd kon worden. Het genadeverbond is er voor eeuwig en was en
is er dus voor zowel het Oude als het Nieuwe Testament.
Reeds Genesis 3:15 bevat in de kiem het gehele verbond en alle weldaden van de
genade. God verbreekt het verbond, dat door de mens met de duivel is gesloten,
zet vijandschap tussen beide, brengt de mens aan Zijn zijde over en belooft hem
de zegepraal over de vijandige macht.[48]
Herman Bavinck
stelt dat de gelovigen van de oude bedeling wel wisten dat de Sinaïtische
bedeling slechts tijdelijk was. Let wel, nu schrijf ik over de bedeling, en
niet over het verbond. Het verbond op de Sinaï was wel een eeuwig verbond, want
het was een genadeverbond waarin de zonden alleen door Christus’ bloed uit
genade vergeven konden worden. Christus was dus volgens Bavinck al werkzaam in
de oude bedeling. Het gaat in het geval van de Sinaïtische bedeling om de oude
bedeling. De oude bedeling duidt alleen op de periode dat Christus nog niet op
aarde geweest is. Het ging de gelovigen van de oude bedeling om de bedeling die
het heil voor altijd zal aanbrengen. Dat kon de Oudtestamentische bedeling niet
geven. Er moest een andere bedeling zijn, die wel voor eeuwig zal bestaan, en
waar het eeuwige heil uit te verwachten is. Dat is de bedeling van het Nieuwe
Testament, oftewel de nieuwe bedeling. De gelovigen van de oude bedeling zagen
daarom reikhalzend uit naar de dag van het Nieuwe Testament. En Jezus en de
apostelen, die zo het Oude Testament lazen, zagen daarin hetzelfde genadeverbond
met dezelfde weldaden, die met het begin van het Nieuwe Testament ten volle aan
het licht zijn getreden. Het Oude en het Nieuwe Testament zijn beide in wezen
één verbond; zij hebben beide één evangelie; één Middelaar, namelijk Christus,
Die ook in de dagen van het Oude Testament bestond en Zijn ambt als Middelaar
bediende en Die de enige Middelaar is voor alle mensen en voor alle tijden. Het
Oude en het Nieuwe Testament hebben beide, zo stelt Bavinck, één geloof als de
weg naar de zaligheid; dezelfde beloften en weldaden van Gods gemeenschap,
vergeving en rechtvaardigmaking en hetzelfde eeuwige leven. Bij de
laatstgenoemde zaken noemt Bavinck Bijbelteksten ter ondersteuning. De weg was
en is dezelfde, waarop de gelovigen van de oude en de nieuwe bedeling wandelden
en wandelen.[49]
Volgens Bavinck
was Christus ook al aanwezig in het genadeverbond in het Oude Testament. Het is
dus zo dat het eeuwige heil volgens Bavinck in Christus ligt, dat gold dus ook
voor de gelovigen van de oude bedeling. Christus was en is, zowel in het Oude
als in het Nieuwe Testament het Hoofd en de Partij in het genadeverbond. Door
Zijn bediening kwam het genadeverbond ook tot de aartsvaders en tot Israël.
Christus, Die van eeuwigheid bestond en Zich borg gesteld had, is ook direct na
de val daadwerkelijk opgetreden als Profeet, Priester en Koning, als de tweede
Adam, als het Hoofd en de Vertegenwoordiger van de gevallen mensheid. In de
verbonden met Adam, Noach, Abraham en David was Christus de Middelaar, de Borg,
Die voor de realisering van het verbond instond, Die het door Zijn Geest
verwezenlijkte in de harten, Die[50] het aan
zondaren bediende, Die de weldaden ervan schonk en Die de zijnen in het verbond
opnam. Heel het verbond is van het begin tot het einde aan Hem toevertrouwd.
Alleen in Christus ligt het verbond vast; zoals de Vader Hem het Koninkrijk
heeft verordineerd, zo verordineert Hij het hun die aan Hem gegeven zijn; Hij
deelt de door Hem verworven weldaden als een erfenis uit, zo stelt Bavinck.[51]
Paulus stelt dat
het verbond met Abraham door de later ingekomen wet niet vernietigd is, maar
eigenlijk betrekking had op Christus en in wezen rustte in Hem, Die alle
beloften heeft vervuld en de erfenis geschonken heeft (Galaten 3:16-18),
schrijft Bavinck. Bavinck stelt dat Paulus nog verder gaat als hij schrijft dat
uit Adam – en uit de mensheid – de zonde en de dood vloeide en vloeit, maar dat
uit Christus de gerechtigheid en het leven vloeit. Christus is de tweede en
laatste Adam, Die herstelt en overneemt wat de eerste bedorven en nagelaten
heeft, Hij is de Middelaar van het genadeverbond, het Hoofd van de nieuwe
mensheid.[52]
Herman Bavinck
stelt dat de ceremoniële bedeling van het Oude Testament slechts een
voorbijgaande, symbolische en typische betekenis had. Daarom komt er volgens de
profetie een ander verbond, dat niet verbroken wordt, maar door allen gehouden
wordt. Dat staat in Jeremia 31:31. Deze tekst gaat over een andere Profeet, Die
in bijzondere mate met de Geest van God gezalfd is en een blijde boodschap zal
brengen aan Israël en de heidenen; een andere Priester, Die niet naar de wijze
van Aäron, maar naar de orde van Melchizedek aangesteld zal worden en daarom de
priesterlijke en koninklijke waardigheid in Zich verenigen en beide eeuwig
dragen zal; en een andere Koning, Die uit Davids huis zal voortkomen en een
Heerser zal zijn in Israël. En zo zal er ook een andere, betere offerande komen.[53] Dat duidt erop dat volgens Bavinck het eeuwige heil alleen in een volmaakt offer te vinden
is, dat is in het offer van de Heere Jezus Christus. Dit geldt dus voor zowel
het Oude als het Nieuwe Testament.
Tot zover de visie van Herman Bavinck op de
eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige
heil. Ik heb geprobeerd dit zo goed mogelijk weer te geven. Het is duidelijk
dat ook Bavinck de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament wil
benadrukken. Hij wil vooral aangeven dat Christus als de Verlosser een
belangrijke rol speelt in beide Testamenten.
6. Wat is het
antwoord op de hoofdvraag?
Nu ik de visie van Johannes Calvijn
en de visie van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en het Nieuwe
Testament met betrekking tot het eeuwige heil beide afzonderlijk heb
beschreven, is nu in de conclusie de beantwoording van de hoofdvraag aan de
beurt. De hoofdvraag noem ik daarom nogmaals: “Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de visie van
Johannes Calvijn en de visie van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en
het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil?”
Voordat ik de hoofdvraag specifiek ga
beantwoorden behandel ik eerst in het kort nog de contouren van de theologie
van Calvijn en de contouren van de theologie van Bavinck, beide uiteraard met
betrekking tot mijn onderwerp. Volgens Calvijn verschilt het verbond met de aartsvaders in wezen en
zaak in het geheel niet van het verbond met de gelovigen van de nieuwe bedeling,
maar is het geheel één en hetzelfde, alleen de bediening van het verbond verschilt.
Onder andere de volgende vier zaken komen overeen in de twee (de oude en de
nieuwe) bedelingen: de gelovigen van de oude bedeling zijn tot dezelfde hoop
der onsterfelijkheid uitverkoren geweest; ook steunden zij niet op hun eigen
verdiensten, maar alleen op de barmhartigheid van God; de gelovigen van de oude
bedeling hebben de Middelaar Christus gekend door Wie zij met God verenigd en
Gods beloften deelachtig werden; de waarheid
is volgens Calvijn ontwijfelbaar, dat Adam, Abel, Noach, Abraham en alle
anderen die door het Woord verlicht in God geloofden en Hem aanhingen, dezelfde
ingang gehad hebben in het onsterfelijk Koninkrijk van God. Calvijn wijst op de verbondswoorden “Ik zal u tot
een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn”. Deze verbondswoorden golden en
gelden volgens Calvijn voor zowel de Oude als de Nieuwe Testament. De staat des
levens was volgens Calvijn een voortdurende oefening, waardoor de gelovigen van
de oude bedeling de ellendigste van alle mensen leerden te zijn. Abrahams leven
was namelijk een voortdurende worsteling. Ook Izaäk en Jakob hebben weinig
“zoetigheid” gesmaakt, eerder een uiterste ellendigheid. De verwachting van de
gelovigen van de oude bedeling was dus niet hier op de aarde: de begrafenis in
Kanaän was een spiegel van de eeuwige gelukzaligheid. Evenals Mozes richtte
David zich op het geestelijke doelwit. Davids zang over voorspoed van de
gelovigen kan niet anders opgevat worden dan als een heenwijzing naar de
hemelse heerlijkheid, in tegenstelling tot de ellende op aarde. Daarom hieven
de gelovigen van de oude bedeling hun harten op tot het heiligdom van God, waar
voor hen weggelegd was hetgeen in de schaduw van het tegenwoordige leven niet
gezien werd. Zij zeiden dat een leven in Zijn goedgunstigheid en de gedachtenis
van de rechtvaardigen tot zegening zullen zijn, maar dat de namen van de goddelozen
zullen vergaan. Bij de laatste profeten worden de dagelijkse openbaring van de
verborgen zaken steeds duidelijker. Het Oude
Testament – dat de Heere met Israël gemaakt heeft – heeft zich dus niet beperkt
tot de aardse dingen, maar hield de belofte in van het geestelijke en het
eeuwige leven.
Volgens Bavinck vallen alle veranderingen, ontwikkelingen en vooruitgang in inzicht en kennis aan de zijde van het schepsel. In God is er geen verandering noch schaduw van omkering, schrijft Bavinck. De Vader is eeuwig Vader, en de Zoon is eeuwig Middelaar, en de Heilige Geest is eeuwig Trooster. Daarom is het Oude Testament ook te begrijpen als één in wezen en substantie met het Nieuwe Testament. Hoewel God Zijn openbaring successief en historisch meedeelt en rijker en voller maakt, zo stelt Bavinck, en de mensheid dus in kennis, in bezit en genot van de openbaring vooruitgaat, is Hij dezelfde God en blijft Hij dat. Het is wel zo dat Christus Zijn werk eerst op aarde heeft volbracht in het midden van de historie en al is de Heilige Geest eerst op de Pinksterdag uitgestort, God kon de weldaden, door de Heilige Geest te verwerven en toe te passen, toch ook reeds ten tijde van het Oude Testament volledig uitdelen. De gelovigen van de oude bedeling zijn niet op een andere wijze zalig geworden dan de wijze waarop de gelovigen van de nieuwe bedeling zalig worden, zo stelt Bavinck. Er is één geloof, één Middelaar, één weg des heils en één verbond der genade. Het was en is hetzelfde geloof aan de belofte, hetzelfde vertrouwen op de genade van God, dat zowel toen als nu de toegang tot de zaligheid ontsloot en ontsluit. En dezelfde weldaden van vergeving en wedergeboorte, van vernieuwing en eeuwig leven werden toen en worden nu aan de gelovigen geschonken. Zij wandelden en wandelen allen op dezelfde weg, al is het, dat het licht in helderheid verschilt, dat de gelovigen van de oude en de nieuwe bedeling bestraalden en bestralen. Echter, de noodzakelijkheid van deze opvoeding en voorbereiding ligt volgens Bavinck niet objectief in God alsof Hij veranderlijk is. Zij ligt subjectief in de gesteldheid van het menselijk geslacht, dat juist als geslacht behouden moest worden, en daarom langzaam voor het heil in Christus voorbereid en opgevoed moest worden, zo stelt Bavinck. Zowel in de Oudtestamentische als in de Nieuwtestamentische beloften liggen geestelijke en stoffelijke, hemelse en aardse, eeuwige en tijdelijke zegeningen besloten. Herman Bavinck spreekt de bewering dat het Oude Testament zich beperkte tot de materiële zin, terwijl pas het Nieuwe Testament tot het niveau van de hogere, geestelijke sfeer zou opstijgen, tegen.
Uit het onderzoek blijkt dat het heel
duidelijk is dat Herman Bavinck met zijn theologie in het voetspoor van
Johannes Calvijn wilde treden, zij het dat hij de boodschap wel “vertaalde”
naar zijn eigen tijd. Het blijkt namelijk dat als ik de theologie van Calvijn
naast de theologie van Bavinck leg, er veel overeenkomsten tussen beide
theologen zijn, maar dat Bavinck soms andere woorden dan Calvijn gebruikt.
Tevens is het vaak lastig om als Calvijn iets noemt en Bavinck het
desbetreffende niet noemt of andersom, het gelijk als een verschil in visie van
beide theologen te zien. Het wil namelijk niet zeggen dat als iemand iets met
betrekking tot zijn onderwerp niet noemt, hij niet met het desbetreffende eens
is. Toch meen ik op grond van deze studie enkele verschilpunten tussen Calvijn
en Bavinck op te merken. Naast de punten van overeenkomst besteed ik er in dit
hoofdstuk aandacht aan.
Zowel
Calvijn als Bavinck stellen dat er slechts door één Persoon de zaligheid
verworven kon en kan worden. Dit gold en geldt dus voor de gelovigen van zowel
de oude als van de nieuwe bedeling. Calvijn schrijft dat de vaderen Christus
als Onderpand hadden. Bavinck stelt in dit verband dat er slechts één Middelaar
was en is, het gaat hier om één en dezelfde Persoon voor zowel het Oude als het
Nieuwe Testament, en dat is Christus. Calvijn schrijft dit ook, op een andere
plaats in zijn Institutie dan in het hoofdstuk waarin hij ingaat op de
eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament.[54]
Calvijn en Bavinck voeren beiden Genesis
3:15 aan als overeenkomst tussen beide Testamenten met betrekking tot het
eeuwige heil. Bavinck stelt dat Genesis 3:15 al in de kiem het gehele verbond en
alle weldaden van de genade bevat (dat geldt dus voor zowel het Oude als het
Nieuwe Testament). God verbreekt het verbond dat door de mens met de duivel
gesloten is (door het genadeverbond in te stellen, dat voor zowel het Oude als
het Nieuwe Testament gold en geldt), zet vijandschap tussen beide, brengt de
mens aan Zijn zijde over en belooft hem de zegepraal over de vijandige macht
(dus de zegepraal voor de eeuwigheid). Calvijn stelt bij Genesis 3:15 dat daar
niet alleen van Christus sprake is, maar van het gehele menselijke geslacht,
dus van de mensheid van zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Ook Bavinck schrijft
dat God de mens aan Zijn zijde overbrengt. Hij stelt dus ook – zij het met wat
andere bewoordingen – dat er in Genesis 3:15 sprake is van het gehele menselijk geslacht. Wel is
hier het verschil dat Bavinck meer vanuit het verbond als beginsel redeneert
dan Calvijn. Bavinck stelt vanuit Genesis 3:15 dat God het genadeverbond heeft
ingesteld, Calvijn legt meer de nadruk op het feit dat het in dit vers gaat
over Christus en de gehele mensheid.
Bavinck stelt dat de gelovigen van de oude
bedeling wel wisten dat de Sinaïtische bedeling slechts tijdelijk was. Het ging
hen om de bedeling, die het heil voor altijd aanbrengt. Dat kon de
Oudtestamentische bedeling niet geven, maar de bedeling van het Nieuwe
Testament wel. Ook Calvijn stelt net als Bavinck dat de Israëlieten uitzagen
naar een eeuwig heiligdom: vanuit Hebreeën 11:13 stelt hij dat de Israëlieten in hun
aardse bezit, als in een spiegel de toekomstige erfenis aanschouwd hebben die,
zoals zij geloofden, voor hen in de hemel bereid was. De gelovigen van de oude
bedeling hebben over de dood heengekeken, naar een eeuwig leven, net zoals dat
bij de gelovigen van de nieuwe bedeling het geval is.
Calvijn schrijft dat de vaderen Christus als
Onderpand van hun verbond beschouwd hebben, en dat zij hun vertrouwen
fundeerden op de genade in Hem. Calvijn stelt dat de vaderen hun vertrouwen op
de genade geheel op Christus fundeerden. Bavinck schrijft dit niet letterlijk
met precies dezelfde woorden, maar hij bedoelt het wel. Bavinck stelt immers dat
de
gelovigen van de oude bedeling uitzagen naar de dag van Nieuwe Testament. Zij
hebben volgens Bavinck ook naar Christus uitgezien. Het ging de gelovigen van
de oude bedeling om de bedeling die het heil voor altijd zal aanbrengen. Dat
kon de Oudtestamentische bedeling niet geven. Er moest een andere bedeling
zijn, die wel voor eeuwig zal bestaan, en waar het eeuwige heil uit te
verwachten is. Dat is de bedeling van het Nieuwe Testament, oftewel de nieuwe
bedeling. De gelovigen van de oude bedeling zagen daarom reikhalzend uit naar
de dag van het Nieuwe Testament. De gelovigen van de oude bedeling vertrouwden
dus op de bedeling van het Nieuwe Testament, waaruit alleen het eeuwige heil te
verwachten is. De dag van het Nieuwe Testament is uiteraard de dag waarop
Christus op aarde kwam om het eeuwige heil voor de gelovigen van zowel de oude
als de nieuwe bedeling te verwerven.
Bavinck
stelt dat Christus niet gelijk Mens kon worden na de zondeval en de genade zich
niet meteen in al haar rijkdom kon openbaren. Er was een tijd van voorbereiding
en opvoeding nodig. De gelovigen van de oude bedeling moesten langzamerhand
voor het heil in Christus voorbereid en opgevoed worden. De stelling van
Bavinck dat de gelovigen van de oude bedeling ook voor het heil in Christus
opgevoed moesten worden, is een verschil tussen Bavinck en Calvijn. Dat heeft
te maken met het feit dat bij Bavinck de opvoeding hoog in het vaandel stond.
Zoals ik al in de korte biografie van Bavinck schreef, was zijn ideaal van de
opvoeding: “waarachtige
godsvrucht, organisch met degelijke kennis en echte beschaving verbonden”.
Bavinck wil hiermee waarschijnlijk zeggen dat de gelovigen van de oude bedeling
nog niet zo beschaafd en kennisrijk waren dan de gelovigen van de nieuwe
bedeling zijn, en daardoor dus voor het heil in Christus opgevoed moesten
worden. Calvijn schrijft ook wel iets dergelijks, maar hij heeft het niet over
opvoeding. Calvijn stelt dat Israël als jeugdige erfgenaam, vanwege zijn leeftijd nog niet in staat
was om het heil in Christus te aanvaarden en gebruiken. De verkrijging van het
land Kanaän diende als oefening en versterking op de hemelse hoop. Calvijn wil hiermee waarschijnlijk zeggen dat de gelovigen van de oude bedeling niet onbeschaafd
waren, omdat het “niet in staat zijn” nog niet wil zeggen dat men onbeschaafd
en kennisarm was. Het duidt er wel op dat volgens Calvijn de gelovigen van de
oude bedeling voor het heil in Christus voorbereid moesten worden. Dit is wel
een overeenkomst tussen Bavinck en Calvijn.
Calvijn stelt dat het verbond met de
gelovigen van de oude bedeling in wezen en zaak niet verschilde van het verbond
met ons. Ook Bavinck stelt in navolging van Calvijn dat het Oude en het Nieuwe
Testament beide in wezen één verbond zijn; hij schrijft net als Calvijn dat zij
één Middelaar hebben, namelijk Christus, Die ook in de dagen van het Oude
Testament bestond en Zijn ambt als Middelaar bediende. Calvijn stelt dat de
gelovigen van de oude bedeling de gave van het geloof van dezelfde Geest
ontvingen. Bavinck schrijft ook dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
eeuwig (zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament) dezelfde zijn.
Zowel Calvijn als Bavinck stellen dat in het
Oude Testament de “rechtvaardiging door genade alleen” gold, net zoals dat in
het Nieuwe Testament het geval is. Bavinck schrijft in dit verband dat ook in
het Oude Testament het verbond van God met de mens een genadeverbond betrof,
net zoals dat in het Nieuwe Testament het geval is. Bavinck stelt dat Christus toen en
nu, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament het Hoofd en de Partij in het
genadeverbond was en is. De opstanding is niet door de persoonlijke goede
werken of door het geloof van de gelovigen, maar uitsluitend door de
gehoorzaamheid van Christus verdiend, schrijft Bavinck. De gehoorzaamheid van
Christus brengt uit genade de rechtvaardiging voor de (gelovige) mens teweeg,
want Christus’ offer op Golgotha is ten bate van de (gelovige) mens. Het
genadeverbond was volgens Bavinck ook al in het Oude Testament aanwezig. Dus
zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament betrof en betreft het een
“rechtvaardiging door genade alleen”, volgens Bavinck. Een “rechtvaardiging
door genade” alleen, waardoor de mens het eeuwige heil bezit. Hier zien we weer
dat Bavinck meer vanuit verbond als beginsel of als iets boventijdelijks
redeneert dan Calvijn. De hierboven genoemde argumentatie van Bavinck steunt
namelijk op Genesis 3:15, waarbij Bavinck aangeeft dat God toen een
genadeverbond heeft ingesteld. Christus heeft vijandschap tussen God en de mens
gezet en door Zijn opstanding is er rechtvaardiging op grond van het geloof
nodig.
Calvijn schrijft dat als de Heere een
verbond sloot met Zijn knechten, Hij dit altijd door middel van dezelfde
woorden deed: “Ik zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn.” In
deze woorden sprak God uit dat Hij vooral met betrekking tot hun ziel hun God
wilde zijn. Als de zielen langs de weg van gerechtigheid met God verbonden zijn,
dan brengen deze eeuwige zaligheid met zich mee. Hetzelfde geldt ook voor de
gelovigen van de nieuwe bedeling. In dit verband stelt Bavinck in navolging van Calvijn dat
Israël wel allerlei zegeningen ontving, maar dat het daar niet bij gebleven is.
Israël ontving ook geestelijke en eeuwige weldaden, zoals het wonen van God
onder hen, de vergeving van de zonden, het zoonschap, de heiliging enzovoorts, die
hetzelfde zijn als voor de gelovigen van de nieuwe bedeling. Bavinck heeft hier
dus dezelfde redenatie als Calvijn, want Bavinck heeft het net als Calvijn over
de eeuwige weldaden of de eeuwige zaligheid.
Calvijn wil
aangeven dat het genadeverbond een verbond is, dat God eenmaal bevestigd heeft
als een eeuwig en onvergankelijk verbond. De vervulling van dit verbond is
Christus. Terwijl naar een bevestiging ervan uitgezien wordt, schrijft de Heere
door middel van Mozes de ceremoniën voor, die de gebruikelijke tekenen van de
bevestiging zijn. Het is een nieuw en eeuwigdurend testament geworden, toen
Christus het met Zijn bloed geheiligd en bekrachtigd had, maakt Calvijn duidelijk.
Doordat de ceremoniën van Mozes tekenen van de bevestiging zijn, is slechts
alleen het genadeverbond in Christus het verbond waarin de gelovigen van zowel
de oude als de nieuwe bedeling zalig werden en worden. Bavinck stelt net als
Calvijn dat de ceremoniële bedeling van het Oude Testament slechts een
voorbijgaande, symbolische en typische betekenis had. Het blijvende verbond
ligt in Christus, door Wie de gelovigen van zowel de oude als de nieuwe
bedeling zalig werden en worden, zo stelt ook Bavinck.
Tot zover de conclusie. Naast de vele
hierboven genoemde overeenkomsten tussen Calvijn en Bavinck met betrekking tot
mijn onderwerp, heb ik dus ook enkele verschilpunten tussen beide theologen beschreven.
Voordat ik aan deze scriptie begon, had ik nog niet zo’n goed idee welke
conclusie ik uiteindelijk zou trekken. Het uitdagende van onderzoek verrichten
komt nu wel goed tot uiting.
Persoonlijk zie ik het als de leiding van de Heilige Geest dat zowel
Calvijn als Bavinck zoveel verschillende zaken hebben weten te noemen waaruit
de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige
heil blijkt. Ik vind het belangrijk om aan deze eenheid vast te houden, omdat
we dan het gehele Woord van God als absoluut gezaghebbend beschouwen. Ik hoop
dat u mijn scriptie mooi hebt gevonden om te lezen.
Machiel Lock,
augustus 2011.
Geraadpleegde literatuur en overige geraadpleegde
bronnen
Hieronder volgt een
inventarisatie van de door mij geraadpleegde literatuur:
- Akker, N.K. van den en Nissen, P.J.A., Wegen en dwarswegen. Tweeduizend jaar christendom in hoofdlijnen, 3e dr., Amsterdam: Boom, 2007 (1e dr.: 1999)
- Bavinck, H., Gereformeerde Dogmatiek, deel III, Kampen: J.H. Bos, 1898
- Calvijn, J. (vertaald door Niet, C.A. de), Institutie. Of onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel I (boek I.1 – boek III.16), Houten: Den Hertog B.V., 2009
- Calvijn, J. (vertaald door Niet, C.A. de), Institutie. Of onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel II (boek 3.17 – boek 4.20), Houten: Den Hertog B.V., 2009
- Nestle, Eberhard en Erwin / Aland, Barbara en Kurt, Novum Testamentum Graece, 27e dr., Stuttgart: Deutsche Bibelgesellschaft, 1993 (1e dr.: 1898)
- Veen, M.G.K. van, Koppig profeet en werelds geleerde. Een boekje open over Johannes Calvijn, Zoetermeer: Boekencentrum, 2009
Hieronder volgen de
overige geraadpleegde bronnen:
- Diverse medewerkers, Encarta Encyclopedie – Winkler Prins, Microsoft Corporation/Het Spectrum, 1993-2004
- http://nl.wikipedia.org
- http://www.pkn-franeker.nl/html/
Samenvatting van de scriptie
Deze scriptie tracht
inzicht te geven in de overeenkomsten en de verschillen tussen de visie van
Johannes Calvijn en de visie van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en
het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil. De hoofdvraag van
deze scriptie is dan ook: “Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen
de visie van Johannes Calvijn en de visie van Herman Bavinck op de eenheid van
het Oude en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil?” Om zo
goed mogelijk antwoord op de hoofdvraag te kunnen geven, zijn er een aantal
deelvragen geformuleerd. De spanningen die er zijn tussen het Oude en het
Nieuwe Testament, worden beschreven. Als er geen spanningen tussen de beide
Testamenten zijn, zou deze scriptie niet nodig geweest zijn. Een belangrijke
spanning tussen het Oude en het Nieuwe Testament is het feit dat het Oude
Testament meer uit lijkt te gaan van het aardse heil van de mens dan van het
eeuwige heil van de mens. Dan volgt in deze scriptie de definitie van “het
eeuwige heil”. Het eeuwige heil staat ook tegenover het aardse heil. Na deze
definiëring volgt de beschrijving van de levensgang van Johannes Calvijn en de
levensgang van Herman Bavinck. Vervolgens worden de volgende deelvragen
behandeld: “Wat is de visie van Johannes Calvijn op de eenheid van het Oude en
het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil?” en “Wat is de visie
van Herman Bavinck op de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met
betrekking tot het eeuwige heil?” Uit de antwoorden van deze deelvragen blijkt
dat zowel Calvijn als Bavinck er van alles aan doen om de eenheid van het Oude
en het Nieuwe Testament met betrekking tot het eeuwige heil te bevorderen.
Beide theologen stellen dat er in beide Testamenten één Middelaar en één
verbond is. Ook is het zo dat de gelovigen van de oude bedeling wel degelijk in
de gaten hadden dat er eenmaal een einde aan het aardse heil zou komen.
Vervolgens is in de conclusie de beantwoording van de genoemde hoofdvraag aan
de beurt. Er blijken een groot aantal overeenkomsten te zijn tussen de visies
van Johannes Calvijn en Herman Bavinck met betrekking tot het onderwerp, met
name de overeenkomst dat het in zowel het Oude als in het Nieuwe Testament om
één en dezelfde Middelaar gaat. Er zijn ook enkele verschilpunten tussen
Calvijn en Bavinck. De twee theologen hebben veel overeenstemming tussen het
Oude en het Nieuwe Testament gezien. Er wordt afgesloten met het feit dat hierin
deze theologen geleid werden door de Heilige Geest.
[1] De grondtekst
is de Griekse tekst, hier ontleend aan: Eberhard en
Erwin Nestle / Barbara en Kurt Aland, Novum Testamentum Graece, 27e
dr., Stuttgart: Deutsche Bibelgesellschaft, 1993 (1e dr.: 1898), p.
255
[3] N.K. van den Akker en P.J.A. Nissen, Wegen en dwarswegen.
Tweeduizend jaar christendom in hoofdlijnen, 3e
dr., Amsterdam: Boom, 2007 (1e dr.: 1999), p. 170
[4] ibidem, p. 171
[5] M.G.K. van Veen, Koppig profeet en
werelds
geleerde.
Een boekje
open
over
Johannes
Calvijn,
Zoetermeer: Boekencentrum, 2009, p. 23
[6] ibidem, p. 24
[7] ibidem, p. 25
[8] ibidem, p. 28
[9] Diverse medewerkers, “Johannes Calvijn”, in: Encarta
Encyclopedie – Winkler Prins, Microsoft Corporation/Het Spectrum,
1993-2004
[13] Diverse medewerkers, “Herman Bavinck”, in: Encarta
Encyclopedie – Winkler Prins, Microsoft Corporation/Het Spectrum,
1993-2004
[14] J. Calvijn (vertaald door C.A. de Niet), Institutie. Of
onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel I (boek I.1 – boek
III.16), Houten: Den Hertog B.V., 2009, p. 441
[15] ibidem, p.
442
[16] ibidem, p.
443
[17] ibidem, p. 442
[18] ibidem, p.
425
[19] ibidem, p. 434
[20] ibidem, p.
426
[21] ibidem, p.
422
[22] ibidem,, p. 423
[23] ibidem, p.
423
[24] ibidem, p.
424
[25] ibidem, p. 423
[26] ibidem, p.
421
[27] ibidem, p. 339
[28] ibidem, p.
445
[29] ibidem, p.
427
[30] J. Calvijn (vertaald door C.A. de Niet), Institutie.
Of onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel II (boek 3.17 –
boek 4.20), Houten: Den Hertog B.V., 2009, p. 194
[31] J. Calvijn (vertaald door C.A.
de Niet), Institutie. Of onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel
I (boek I.1 – boek III.16), Houten: Den Hertog B.V., 2009, p. 439
[32] ibidem, p.
429
[33] ibidem, p.
430
[34] ibidem, p.
423
[35] ibidem, p. 469
[36] ibidem, p.
433
[37] ibidem, p.
434
[38] ibidem, p. 440
[39] H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, deel III, Kampen:
J.H. Bos, 1898, p. 213
[40] ibidem, p.
216
[41] ibidem, p.
214
[42] ibidem, p. 206
[43] ibidem, p.
207
[44] ibidem, p. 206
[45] ibidem, p.
207
[46] ibidem, p.
433
[47] ibidem, p.
109
[48] ibidem, p.
213
[49] ibidem, p. 216
[50] ibidem, p.
222
[51] ibidem, p.
223
[52] ibidem, p. 221
[53] ibidem, p. 308
[54] Het betreft: J. Calvijn (vertaald door C.A. de Niet), Institutie. Of
onderwijzing in de christelijke godsdienst, deel I (boek I.1 – boek
III.16), Houten: Den Hertog B.V., 2009, p. 339
Geen opmerkingen:
Een reactie posten