We lezen in Mattheüs 12:31-32, Markus 3:28-29 en Lukas 12:10 over dé zonde tegen de Heilige Geest. Als Jezus
in Mattheüs 12:31-32
over dé zonde tegen de Heilige Geest spreekt, is het vanuit de context
duidelijk dat Hij verwijst naar de beschuldiging die de Farizeeën hebben geuit.[1] Deze
beschuldiging lezen we in Mattheüs
12:24. De Farizeeën zeggen dat Jezus geen demonen uitdrijft
behalve door Beëlzebul, de heerser van de demonen. In werkelijkheid drijft
Jezus de demonen uit door de Geest van God, zie Mattheüs 12:28. Op Jezus is de
Geest gelegd (zie Mattheüs 12:18)
en Hij is de gezalfd met de Heilige Geest (zie bijvoorbeeld Handelingen 10:38). Dat willen
de Farizeeën niet erkennen.
In
Zondag 13 van de Heidelbergse Catechismus wordt in nr. 33 de vraag gesteld
waarom Jezus "Gods eniggeboren Zoon" genoemd wordt, terwijl wij toch
ook Gods kinderen zijn. Het antwoord luidt: "Omdat alleen Christus van
nature de eeuwige Zoon van God is (a), maar wij zijn om Zijnentwil uit genade
tot kinderen van God aangenomen (b)." Bij a verwijst de Heidelbergse
Catechismus naar Joh. 1:14;
Hebr. 1:1; 1:2; Joh. 3:16;
1 Joh. 4:9; Rom. 8:32 en bij b naar Rom. 8:16; Joh. 1:12; Gal. 4:6; Ef. 1:5; 1:6. Zelf zou ik bij a ook Mattheüs 12:18 willen noemen.
God legt Zijn Geest op Jezus, niet uit genade, maar omdat Jezus aan Hem
gelijkstaat. Voor ons is dat anders. Wij zijn namelijk van nature kinderen van
de toorn (zie Efeze 2:3).
Van nature laten wij ons leiden door de satan, en niet door de Geest van God.
Uit genade worden wij gered, door het geloof, en dat niet uit ons, het is een
gave van God (zie Efeze 2:8).
Alleen degene die gelooft dat Jezus van nature (en dus niet uit genade)
de Gezalfde met de Heilige Geest is, ontvangt vergeving van zonde.
Door het geloof is de mens een lidmaat van Christus en heeft hij deel aan de
zalving van Christus (zie Heidelbergse Catechismus, Zondag 12, antwoord 32).
Bij het laatstgenoemde (de zalving) verwijst de Heidelbergse Catechismus naar 1 Johannes 2:27 en Handelingen 2:17. Door het
geloof zijn wij verzegeld met de Heilige Geest van de belofte (zie Efeze 1:13).
Van Genderen en Velema: De Schriftplaats voor dé zonde tegen de Heilige Geest
is: Markus 3:28-29,
met als parallelplaatsen Mattheüs
12:22-32 en Lukas
11:14-23, met de toespitsing in Lukas 12:10. Men neemt aan dat
dezelfde zonde bedoeld is in Hebreeën
6:4-6; 10:26-27
en 1 Johannes 5:16.
Weliswaar wordt in de drie laatstgenoemde Schriftplaatsen niet expliciet
gesproken over het lasteren tegen de Heilige Geest, maar wel over de zonde tot
de dood, over het opzettelijk zondigen na het tot erkentenis van de waarheid
gekomen zijn en over de afval na het eens verlicht zijn.[2] Dé
zonde tegen de Heilige Geest wordt volgens Van Genderen en Velema bedreven door
iemand voor wie het licht is opgegaan en die toch tegenover dat licht niet
alleen de duisternis verkiest, maar het licht zelf duisternis noemt.[3] Niet
maar het verzet tegen God is karakteristiek. De miskenning van Gods werk in die
mate dat wat van God komt voor duivelswerk wordt aangemerkt, daarin zit het
onvergeeflijke en het innerlijk onmogelijke van de boetvaardigheid.[4] Van Genderen en Velema schrijven verder
onder andere dat het feit dat door middel van legitimering door de Schriften de
Messias als godslasteraar ter dood werd veroordeeld (zie Mattheüs 26:65-66), de
voltrekking is van het afwijzen van Gods verlossingswerk in Hem en de climax is
van elke zonde. Het is de meest forse manier om zich van de Verlosser af te
maken. Van Genderen en Velema zien dit vonnis als een voltrekking van die zonde
waartegen Christus in Mattheüs
12:32 heeft gewaarschuwd. Tenslotte is Jezus gestorven als
resultaat van dé zonde tegen de Heilige Geest, die het Sanhedrin heeft
bedreven. [ML: Mooie uitleg.
Jezus beschuldigen van lastering is een grote zonde. De hogepriester vraagt aan
Jezus of Hij de Christus, de Zoon van God, is, waarop Jezus bevestigend
antwoordt (zie Matth. 26:63-64). Vervolgens beschuldigt de hogepriester Jezus
van lastering en het Sanhedrin zegt dat Hij schuldig is aan de dood. Zij
verwerpen het feit dat Jezus de eniggeboren Zoon van God is, terwijl de mens
alleen door het geloof in Hem gered wordt van de eeuwige duisternis.][5]
Herman Bavinck: Herman Bavinck (1854-1921), een gereformeerd
theoloog, schrijft dat dé zonde tegen de Heilige Geest moet bestaan in een
bewuste, moedwillige, opzettelijke lastering van de klaar erkende openbaring
van Gods genade in Christus door de Heilige Geest.[6]
Behalve in de evangeliën is er nergens in de Schrift met rechtstreekse woorden
sprake van deze zonde. Maar deze lastering tegen de Heilige Geest kan in
verschillende omstandigheden bedreven worden, maakt Bavinck duidelijk, en hij
verwijst in dit kader naar Hebreeën
6:4-6; 10:25-29
cf. 12:15-17 en 1 Johannes 5:16.[7]
Johannes Calvijn: Calvijn geeft de volgende definitie van dé zonde
tegen de Heilige Geest: "Ik zeg dan dat dé zonde tegen de Heilige Geest
bedreven wordt wanneer mensen die zo door glans van de goddelijke waarheid
bestraald zijn dat zij niet hun onwetendheid ter verontschuldiging kunnen
aanvoeren, zich toch vastbesloten in het kwaad daartegen verzetten, louter en
alleen om zich tegen God te verzetten."[8]
"Mensen die er in geweten van overtuigd zijn dat het Gods Woord is dat zij
verachten en bestrijden, en die dan toch niet ophouden het te bestrijden, van
hen wordt gezegd dat zij lasteren tegen de Geest, aangezien zij dwars tegen het
hun gegeven licht in − wat het werk van de Heilige Geest is − blijven
vechten."[9]
Volgens
meerdere theologen wordt dé zonde tegen de Heilige Geest bedreven door iemand
die verlicht geweest is door de Heilige Geest, maar die zich bewust van deze
verlichting heeft afgekeerd. In Hebreeën
6:4-6 gaat het inderdaad over mensen die verlicht geweest zijn, de
hemelse gave ontvangen hebben, deelgehad hebben aan de Heilige Geest, het goede
woord van God ontvangen hebben en de krachten van het toekomstige tijdperk, en
daarna afvallig worden en niet opnieuw vernieuwd kunnen worden tot bekering.
Inderdaad gaat het in Hebreeën
6:4-6 over dé zonde tegen de Heilige Geest. We lezen in deze
verzen een ernstige waarschuwing tegen geloofsafval. Degenen die van het geloof
afvallen, keren zich af van de enige Weg tot behoud. Voor een voorbeeld hiervan
uit de Bijbel, denk ik meteen aan Demas, die Paulus verliet toen hij de
tegenwoordige wereldtijd liefkreeg (zie 2 Timotheüs 4:10). Dit voorbeeld dient als waarschuwing
voor ons.[10] Over
de Farizeeën in Mattheüs 12:24
en de schriftgeleerden in Markus
3:22 lezen we niet dat zij ooit geloofd hebben dat Jezus Christus
de eniggeboren Zoon van God is. Het is wel duidelijk dat zij niets van Jezus
willen hebben. Tot deze conclusie kan ik in ieder geval komen.
Er
zijn enkele andere teksten die in verband gebracht kunnen worden met dé zonde
tegen de Heilige Geest. Deze teksten zijn: Hebreeën 6:4-6; 10:26-29 en 1
Johannes 5:16. Dat
deze teksten in verband gebracht kunnen worden met dé zonde tegen de Heilige
Geest, waarvoor Jezus in Mattheüs
12:31-32, Markus
3:28-29 en Lukas
12:10 waarschuwt, is duidelijk. Het is wel belangrijk om de
context van Mattheüs 12:31-32 helder te hebben. Deze context is niet
hetzelfde als in Hebreeën 6:4-6,
waar het onder andere gaat over mensen die afvallig worden en hiermee de Zoon
van God (voor henzelf) opnieuw kruisigen, en Hebreeën 10:26-29, waar het
onder andere gaat over mensen die opzettelijk zondigen nadat zij de kennis van
de waarheid hebben ontvangen en over iemand die de Zoon van God met voeten
heeft getreden en het bloed van het verbond, waardoor diegene geheiligd was,
onrein geacht heeft en de Geest van de genade gesmaad heeft. Over de Farizeeën
in Mattheüs 12:24
lezen we niet dat zij geheiligd geweest zijn en/of afvallig geworden zijn, want
we lezen niet dat zij tot de erkenning gekomen zijn dat Jezus de eniggeboren
Zoon van God is. Wel verwijzen deze teksten uit de Hebreeënbrief duidelijk naar
de woorden van Jezus over dé zonde tegen de Heilige Geest. Bij afvalligen is
meer aan de orde: zij hebben een tijdje geloofd dat Jezus de eniggeboren Zoon
van God is, maar zijn hiervan afgevallen. In dat geval is er uiteraard nooit
sprake (geweest) van het waarzaligmakende geloof, en feitelijk dus ook niet van
geloof. Immers: als er geen sprake is het waarzaligmakende geloof, is er ook
geen sprake van geloof, maar van ongeloof. Voor de Farizeeën die naar voren komen in Mattheüs 12:24 is geen
aanwijzing dat zij ooit erkend hebben dat Jezus de Messias is.
Machiel Lock
[1] Als Jezus in Markus 3:29 spreekt over dé zonde tegen de Heilige Geest,
is het vanuit de context duidelijk dat Jezus verwijst naar de beschuldigingen
die de schriftgeleerden hebben geuit (zie Markus 3:22; 3:30).
[2] J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Utrecht: Kok, 2013 (4e druk; 1e druk: 1992), p. 386
[3] J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, pp. 386-387
[4] J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, pp. 386-387
[5] J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, p. 387
[6] H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek. Deel III, Kampen: J.H. Bos, 1898, p. 102
[7] H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek. Deel III, p. 103
[8] J. Calvijn (vertaald door C.A. de Niet), Institutie. Deel I (boek I.1 – boek III.16), Houten: Den Hertog B.V., 2009, p. 601
[9] J. Calvijn (vertaald door C.A. de Niet), Institutie. Deel I (boek I.1 – boek III.16), p. 601
[10] Het is niet bekend of Demas ook onbekeerd gestorven
is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten