Inmiddels ben ik tijdens mijn persoonlijke Bijbelstudie op volgorde gekomen tot Obadja. Ik wil ruimte creëren om terug te blikken op het gelezene. Kortgezegd een periode om te resumeren. Ik merk dat dit erg leerzaam is. Per dag besteed ik minimaal een uur aan deze “resumeerperiode”, totdat ik weer bij Obadja ben gekomen. Want met teruglezen is het mogelijk om het gelezene weer eens goed in het geheugen op te nemen. Naar mijn mening is het goed om een Bijbelgedeelte samen te vatten en te formuleren wat men persoonlijk hierin is opgevallen. Graag vraag ik nu aandacht voor het eerste deel van Jesaja (de hoofdstukken 1/m 39), daarna volgen het tweede en het derde deel van Jesaja (hoofdstukken 40 t/m 55, 56 t/m 66), Jeremia, Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël en Amos. Wat mij vooral is opgevallen in het eerste deel van Jesaja, is zowel Gods straf op de zonde van de volken die genoemd worden, maar ook Gods genade, in het bijzonder jegens “de rest” van Israël en Juda, die dankzij die genade de HEERE dienen. Er wordt overigens wel meerdere keren opgeroepen om de HEERE te dienen. Wel is mij duidelijk opgevallen dat het op Gods initiatief is dat er een volk is dat Hem dient en zal dienen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de bekende tekst uit Jesaja 9:1 (ik citeer uit de HSV): “Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Zij die wonen in het land van de schaduw van de dood, over hen zal een licht schijnen.” Bij mijn weten valt in dit kader op twee manieren naar deze tekst – die overigens nog altijd heel actueel is, zeker met de naderende adventstijd – te kijken: God weet vooraf dat dit volk een groot licht zal zien; God zal ervoor zorgen dat het volk een groot licht zal zien. Deze twee punten sluiten elkaar natuurlijk niet uit. De meeste verklaringen die ik op deze tekst heb gelezen, benadrukken het tweede genoemde uitgangspunt. Gelet op de uitverkiezing is dat naar mijn oordeel plausibel. In Jesaja 1 t/m 39 worden veel namen van o.a. steden en gebieden genoemd. In deze studie heb ik ervoor gekozen om ze alle te noemen, in het bijzonder om kennis van feiten op te frissen en/of bij te brengen.
Jesaja heeft een visioen gezien over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, koningen van Juda. Dit staat in het eerste vers. Jesaja zal hebben geprofeteerd tussen ca. 740 en 700 voor Christus. Dat is dus ver voor de ballingschap van Juda naar Babel. In 586 voor Christus worden de muren en de tempel van Jeruzalem door de Babylonische koning Nebukadnezar verwoest. Over deze precieze tijdsaanduiding ben ik in de diverse literatuur geen verschil van mening tegengekomen. Veel geleerden gaan ervanuit dat het eerste hoofddeel van Jesaja (hoofdstukken 1 t/m 39) door Jesaja zelf geschreven is. Maar omdat het tweede en ook het derde hoofddeel van Jesaja (hoofdstukken 40 t/m 55, 56 t/m 66) wat anders van karakter zijn dan het eerste hoofddeel, gaan velen ervanuit dat deze delen niet door Jesaja zelf geschreven zijn. Tijdens de theologiestudie die ik aan de Vrije Universiteit Amsterdam volgde, kreeg ik aan het begin een vak genaamd “Inleiding op het Oude Testament”. Als verplichte literatuur werd o.a. opgegeven “Oud-Israëlitische & Vroeg-Joodse literatuur” geschreven door prof. dr. A.S. van der Woude en prof. dr. Th.C. Vriezen. Volgens de twee genoemde professoren moet Jesaja tussen 765 en 695 voor Christus geleefd hebben (zie p. 255).
Jesaja heeft meerdere thema’s. Jesaja was getrouwd met een profetes (zie 8:3) en had in ieder geval twee zoons: Sjear-Jasjub (zie 7:3) (zijn naam betekent: “een rest zal terugkeren”, een cruciaal thema in Jesaja) en Maher Sjalal Chasj Baz (zie 8:3) (zijn naam betekent “haastige roof, vlugge buit”).
Het boek Jesaja zet in het tweede vers direct in met het spreken van de HEERE. De HEERE heeft kinderen grootgebracht en laten opgroeien, maar ze zijn tegen Hem in opstand gekomen. Een rund kent zijn bezitter, een ezel de kribbe van zijn eigenaar, maar Israël heeft geen kennis en geen inzicht. We lezen in het eerste hoofdstuk meerdere oproepen van de HEERE aan de Israëlieten om het goede te doen en het kwade te laten. Ze moeten tevens de verdrukte helpen, de wees rechtdoen en de rechtszaak van de weduwe bepleiten. Dan zullen hun zonden wit (vergeven) worden. Wat mij is in het eerste hoofdstuk in het bijzonder is opgevallen, is dat Jesaja in de verzen 8 en 9 al een blik in de toekomst werpt. Er is maar heel weinig van Jeruzalem overgebleven en als de HEERE niet een klein aantal heeft overgelaten, dan zou Jeruzalem als Sodom en Gomorra (zie Genesis 19) geweest zijn. Overigens is het thema van “een rest” een steeds terugkerend thema in Jesaja. Ik was van plan om zodra ik met het op volgorde Bijbellezen bij Psalm 137 was aangekomen, iets te schrijven over de Babylonische ballingschap. In die Psalm uit het volk Juda na de ballingschap haar klacht. Ze huilen als ze aan Sion (Jeruzalem) denken en hun harpen hangen ze aan de wilgen.
Maar Jesaja schrijft ook veel over de ballingschap. Daarom kan ik er nu ook over schrijven. Al in het eerste hoofdstuk lezen we het oordeel over Jeruzalem. Er zullen nare dingen gebeuren voor zondaren. Jeruzalem is vol van mensen die de HEERE verlaten hebben. Daardoor is de stad een hoer geworden (zie 1:21). Toch is dat niet het enige wat over Jeruzalem gezegd kan worden. Al in hoofdstuk 2 lezen we over het laatste van de dagen, dan zal de berg van het huis van de HEERE vaststaan. Dan zullen vele volken opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob. Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier over de eindtijd. Volgens de HSV-Studiebijbel gaat het hier over zowel de nabije toekomst alsook de verre toekomst: “HEERE van de legermachten”, en het zevenvoudig “op die dag” (naast de verzen 11, 17 en 20 van hoofdstuk 2 ook in 3:7,18 en in 4:1,2) duidt volgens de HSV-Studiebijbel op de eindtijd. Er zijn andere verklaringen die hier – zij het wat indirect – ook vanuit gaan, en die meer het oordeel benadrukken.
In Jesaja 3 lezen we dat de Heere, de HEERE van de legermachten, van Jeruzalem en Juda steun en stut gaat wegnemen: elke steun van brood en water, held en strijdbare man, rechter en profeet, waarzegger en oudste, hoofdman over vijftig en man van aanzien, raadsman, kundig vakman en scherpzinnig bezweerder. Hij vervangt ze door willekeurige jongens. Net als Sodom maken Jeruzalem en Juda hun zonden openlijk bekend. Verder zal de Heere de sieraden van de dochters van Sion wegnemen.
In Jesaja 4:1 lezen we dat op die dag zeven vrouwen één man zullen vastgrijpen. Ze hopen dat zo hun smaad (van kinderloosheid) zal worden weggenomen. Voortdurend lezen we in Jesaja over de komende Messias. In hoofdstuk 4 schrijft Jesaja over de “Spruit van de HEERE”. Op die dag zal deze Spruit tot sieraad en tot heerlijkheid zijn, en de vrucht van de aarde tot trots en luister voor degenen in Israël die ontkomen zijn. De HEERE zal over elke plaats op de berg Sion en over de samenkomsten bescherming geven, wanneer de Heere de zonden van Jeruzalem weggespoeld heeft door de Geest van oordeel en door de Geest van uitbranding.
In Jesaja 5 lezen we dat Jesaja een lied voor zijn Beminde wil zingen, een lied over Jesaja’s Geliefde en Diens wijngaard. De Beminde verwachtte dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar de wijngaard bracht stinkende druiven voort. De Beminde zegt dat hij de omheining van zijn wijngaard zal wegnemen, zodat hij verwoest zal worden. De wijngaard van de HEERE van de legermachten is het huis van Israël, en de mannen van Juda Zijn lievelingsplant. Hij verwachtte gerechtigheid, maar het werd bloedvergieten. In de verzen 8 t/m 24 lezen we een zesvoudig “wee”. De HEERE zal iedereen vernederen: gewone, rijke en hoogmoedige mensen. Hij doet daarmee recht. Jesaja spreekt een wee uit over degenen die zich onrechtmatig huis aan huis trekken en veld aan veld toevoegen totdat er geen plaats meer over is voor een ander, over degenen die drankverslaafd zijn, over degenen die de ongerechtigheid naar zich toetrekken met koorden van valsheid, over degenen die het kwade goed noemen en het goede kwaad, over degenen die in hun eigen oog verstandig zijn, over degenen die helden zijn in het drinken van wijn.
In hoofdstuk 6 lezen we over de roeping van Jesaja, dat Jesaja in het ambt van profeet wordt bevestigd. In het jaar dat koning Uzzia sterft, ziet Jesaja de Heere op een hoge troon zitten, en de zomen van de Heere vullen de tempel. Serafs (letterlijk: vlammen) staan boven hem. Ieder heeft zes vleugels: met twee bedekt ieder zijn gezicht, met twee bedekt ieder zijn voeten en met twee vliegt ieder. De één roept tot de ander: “Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten, heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!” Jesaja antwoordt: “Wee mij, want ik verga!” Hij zegt dat hij een man met onreine lippen is en zich bevindt te midden van een volk met onreine lippen. Jesaja zegt dat zijn ogen de Koning, de HEERE van de legermachten, hebben gezien. Maar één van de serafs vliegt naar Jesaja toe, met een gloeiende kool, afkomstig van het altaar, in zijn hand, en raakt hiermee Jesaja’s mond aan en zegt dat de zonde van Jesaja verzoend is. Daarna hoort Jesaja de stem van de Heere, Die zegt: “Wie zal Ik zenden? Wie zal voor Ons gaan?” (Ons: is meervoud, en ondersteunt de christelijke drie-eenheidsleer, zoals bijvoorbeeld ook Genesis 1:26). Jesaja antwoordt: “Zie, hier ben ik, zend mij.” De Heere maakt Jesaja duidelijk dat hij tegen “dit” volk (het volk van de Heere) moet zeggen dat het naar hem moet horen, maar dat het niet zal luisteren. De verzen 9 en 10 worden in het Nieuwe Testament aangehaald in Mattheüs 13:14-15, Johannes 12:39-40 en in Handelingen 28:25-27, waarin duidelijk gemaakt wordt waardoor bepaalde Joden het evangelie van Christus niet gelovig aanvaarden. Vanuit Jesaja 6:11-12 wordt duidelijk dat het ongeloof van Juda zal blijven, totdat de steden van Juda verwoest worden en de inwoners in ballingschap weggevoerd zullen worden. De Heere zal alleen een rest overlaten dat een heilig zaad is, dat de Heere blijft dienen. Dat heilig zaad wordt vergeleken met een stronk na het omhakken van een boom.
In Jesaja 7:14 lezen we de naam “Immanuël”. De koning van Juda, Achaz (de zoon van Jotham en de kleinzoon van Uzzia) krijgt ongevraagd een teken van de HEERE als blijkt dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning van Israël, oorlog tegen Juda willen voeren. Achaz is echter niet sterk genoeg om de overwinning te behalen. Echter nog 65 jaar en dan zal Efraïm (is Tienstammenrijk Israël) verbroken worden (zie 7:8). In 722 voor Christus wordt Israël namelijk door de Assyriërs in ballingschap gevoerd. Vanuit 2 Koningen 16:7 weten we dat Achaz boden stuurt naar Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië met de vraag of hij hem wil verlossen van de koning van Syrië en die van Israël. We zien hier dat Achaz niet naar de HEERE vraagt. Vanwege het ongeloof van Achaz geeft God hem ongevraagd een teken. In de nabijheid van Achaz zal een maagd zwanger worden, een zoon baren en men zal hem de naam Immanuël geven. In de tijd dat deze jongen nodig heeft om het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal de dreiging van Syrië en Efraïm t.o.v. Juda voorbij zijn. Over Jesaja 7:14 valt meer te zeggen in het licht van het Nieuwe Testament (zie Mattheüs 1:21). Deze tekst is een profetie over de geboorte van Jezus Christus uit de maagd Maria. In het Hebreeuws staat er voor het woord “maagd” עַלְמָה, dat 9 keer voorkomt in de Hebreeuwse Bijbel: Gen. 24:43, Ex. 2:8, Jes. 7:14, Ps. 46:1, Ps. 68:26, Spr. 30:19, Hoogl. 1:3 en 6:8 en 1 Kron. 15:20. De Statenvertaling en de Herziene Statenvertaling kiezen in Jesaja 7:14 voor de vertaling “maagd”, maar er zijn ook vertalingen die voor “jonge vrouw” kiezen. Volgens de Brown-Drivers-Briggs betekent het woord: “jonge vrouw, seksueel rijp; maagd of pasgeleden getrouwd”. Wanneer men het principe van “tota Scriptura” (de gehele Schrift) hanteert, dan past de vertaling “maagd” het beste. Vanuit Lukas 1:34-35 weten we dat Maria maagd was. Ze was niet getrouwd met een man en ze heeft ook geen gemeenschap met een man gehad. Met andere woorden: Maria was maagd. Om recht te doen aan het feit dat Jesaja 7:14 een profetie is, is de vertaling “maagd” het beste.
In hoofdstuk 8 lezen we het gericht over Syrië en Israël. Jesaja neemt twee trouwe getuigen, Uria, de priester, en Zacharia, de zoon van Jeberechja, die Jesaja’s profetieën bevestigen. Voordat Jesaja’s zoon Maher Sjalal Chasj Baz “mijn vader” of “mijn moeder” kan zeggen, zal de koning van Assyrië Samaria, de hoofdstad van het Tienstammenrijk, en Damascus, de hoofdstad van Syrië, hebben veroverd. Het volk Juda veracht echter de wateren van Siloah, en er is vreugde bij Rezin en de zoon van Remalia. Echter de Heere doet over hen opkomen (over Juda, het land van “Immanuël”) de machtige wateren van de rivier de Eufraat, de koning van Assyrië met zijn heerlijkheid. Maar Immanuël (God met ons) verbreekt de beraadslaging van de Assyriërs. Juda hoeft niet bang te zijn voor Syrië en Israël. De HEERE der heirscharen zal hen tot een Heiligdom zijn. Maar voor velen ook een Rots, waarover ze zullen struikelen en een Net waarin de inwoners van Jeruzalem verward zullen raken. Petrus zegt dat Jezus Christus voor degenen die het Woord ongehoorzaam zijn, een Rots van ergernis is (1 Petrus 2:7-8). Zij moeten terug naar de Wet en het Getuigenis! Maar er zal geen donkerheid blijven in het land waarin nu benauwdheid is. Zoals Hij voorheen over het land van Zebulon en van Naftali smaad heeft gebracht, zo zal Hij in de latere tijd eer bewijzen aan de Weg van de zee, de overkant van de Jordaan, het Galilea waar de heidenvolken zijn. Mattheüs citeert deze tekst in 4:14-16 van zijn evangeliebeschrijving, omdat Jezus Nazareth verliet en in Kapernaüm, in het gebied van Zebulon en Naftali, ging wonen.
In hoofdstuk 9 lezen we over het volk dat in duisternis wandelt, een groot licht zal zien. Het juk van hun last heeft God verbroken. Dit vergelijkt Jesaja met de dag van Midian. Dit is ongetwijfeld een verwijzing naar Richteren 7, waar we lezen dat Gideon met slechts 300 mannen met Gods hulp het leger van 135.000 Midianieten verslaat. Verder lezen we in Jesaja 9 over een Kind dat ons geboren is, met de veelzeggende Namen: Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader en Vredevorst. Vanuit het Nieuwe Testament weten we dat dit over Jezus Christus gaat (zie Matth. 4:16). In hetzelfde hoofdstuk (Jesaja 9) lezen we enkele oordeelsprofetieën. Zo lezen we dat Syrië, Assyrië en de Filistijnen gezamenlijk zullen optrekken tegen Israël. Op een dag snijdt de HEERE de kop en staart, palmtak en riet van Israël af. Meerdere verklaarders denken hierbij aan de val van Israël in 722 voor Christus, toen Assyrië een groot deel van de Israëlieten in ballingschap voerde. In hoofdstuk 10 lezen we echter dat ook Assyrië ten onder zal gaan. Assyrië was trots op zijn macht. In 10:9 worden enkele steden genoemd (Kalno, Karchemis, Hamath, Arpad, Samaria, Damascus) die Assyrië veroverd had. De Assyriër meent, nadat hij Samaria en zijn afgoden heeft overwonnen, ook Jeruzalem en zijn afgodsbeelden te kunnen overtreffen. Maar “op die dag” zal het gebeuren dat de rest van Israël en degenen die van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet meer zullen steunen op de Assyriërs, maar op de HEERE, de Heilige van Israël. Net zoals de HEERE de Midianieten versloeg (zie Richteren 7:19) en Hij de Egyptenaren heeft laten verdrinken (zie Exodus 14:26-31), zo zal Hij ook de koning van Assyrië verslaan. Bij Ajath trekken de Assyriërs de grens over van Israël naar Juda. Omdat ze Geba nog voor de nacht willen ingaan, laten ze een gedeelte van hun legeruitrusting achter in Michmas. We lezen vervolgens de reactie van Juda: Rama beeft, en Gibea, de stad van Saul, slaat op de vlucht. Gallim, Laïs, Anathoth, Madmena, Gebim worden als Judese steden genoemd die armzalig zijn en op de vlucht slaan. De Assyriërs zijn al bij Nob, een priesterstad van Juda, en nog dezelfde dag wordt Jeruzalem belegerd. Maar de HEERE zal met geweld de takken, die zichzelf hoog wanen, afhouwen. De Libanon, waarmee de Assyriërs vergeleken worden, zal vallen door de Machtige.
In hoofdstuk 11 lezen we weer Messiaanse profetieën. Uit de afgehouwen tronk van Isaï (de vader van David) zal een Twijg opgroeien, en uit Zijn wortels zal een Loot opschieten en vrucht dragen. Op Hem zal de Geest van de HEERE rusten: de Geest van wijsheid en inzicht, de Geest van raad en sterkte, de Geest van de kennis en de vreze des HEEREN. De aarde zal vol zijn van de kennis van de HEERE, want op die dag zal de Wortel van Isaï er zijn. Op die dag zal het gebeuren dat de Heere voor de tweede keer met Zijn hand de rest van Zijn volk zal verwerven, die overgebleven zal zijn in Assyrië en Egypte, in Pathros, Cusj, Elam, en in Sinear, Hamath en op de eilanden in de zee. We lezen dat de HEERE de verdrevenen van Israël en de verstrooiden van Juda (Efraïm) bijeen zal vergaderen. De strijd tussen de beide volken zal dan ook voorbij zijn. De Heere zal Israël en Juda verlossen van hun vijanden: de Filistijnen, Edom, Moab, de Ammonnieten. Net als in de tijd toen Israël uit Egypte bevrijd werd, zal de HEERE ook nu de inham van de zee van Egypte met de ban slaan, en de rivier uiteenslaan in zeven stromen zodat er een gebaande weg is voor de rest van Gods volk, die overgebleven zal zijn in Assyrië.
Jesaja 12 is een loflied op de HEERE. De verlosten zingen dat God hen tot heil geworden is. Op die zal zal men zeggen dat men de HEERE moet danken en psalmen voor de HEERE moet zingen, want Hij heeft zeer grote dingen gedaan. In Jesaja 13 profeteert Jesaja over de ondergang van Babel. We weten dat later de Meden en de Perzen in 539 voor Christus Babel zullen innemen. Babel zal worden als toen God Sodom en Gomorra ondersteboven keerde (zie Genesis 19:25). In hoofdstuk 14 lezen we nogmaals dat de HEERE Zich over Jakob zal ontfermen en dat Hij Israël nog zal verkiezen. We lezen tevens een spotlied over Babel. De ceders van Libanon zeggen dat sinds Babel ten ondergebracht is, niemand meer omhoog klimt om hen om te hakken. In het laatste deel van het hoofdstuk lezen we profetieën over Assyrië en de Filistijnen. De HEERE zal Assyrië verbreken in Israël en Filistea moet wegsmelten van angst. De hoofdstukken 15 en 16 gaan over Moab. Moab zal verruïneerd worden. Er worden veel Moabitische plaatsen genoemd: Baïth, Dibon, Nebo, Medeba, Hesbon, Eleale, Jahaz. Er klinkt geschreeuw binnen het gehele gebied van Moab: zijn gejammer tot Eglaïm toe, en tot Beër-Elim toe. De Moabieten zijn met haast naar Zoar gevlucht, de weg naar Luhith gaan zij op met gehuil en op de weg naar Horonaïm heffen zij noodgeschrei aan. Ook de HEERE treurt over de verruïnering van Moab. De wateren van Nimrim worden een woestenij. De wateren van Dimon zijn vol bloed en er zal een leeuw over de ontkomenen van Moab gaan. Wat Dimon is, is onbekend. In de HSV-Studiebijbel staat dat 16:1-5 verschillend uitgelegd wordt. Het kan een waarschuwing van Juda aan Moab zijn om Juda te blijven gehoorzamen en Juda’s vluchtelingen op te nemen. Anderen menen dat Moabs vluchtelingen asiel vragen in Sion. In de overige verzen van hoofdstuk 16 (de verzen 6-14) lezen we over hoogmoedige trots van Moab, die omgekeerd zal worden in weeklagen. Aan de rozijnenkoeken van Kir-Hareseth zullen ze terugdenken, en de velden van Hesbon zijn verkommerd, evenals de wijnstok van Sibma. De heersers van de heidenvolken hebben hun edele druivenplanten vertrapt. Zij reikten tot Jaëzer en ze dwaalden in de woestijn. Zijn ranken verspreidden zich en hingen tot over de zee. Jesaja zal daarom bij het huilen over Jaëzer de wijnstok van Sibma bewenen. Jesaja huilt ook over het lot van Hesbon en Eleale. Over hun vruchten en hun oogst is de vreugde voorbij. Jesaja’s ingewanden klagen over Moab. Het gaat hem niet in de eerste plaats om de verruïnering van Moab, maar omdat Moab zijn heil zoekt bij een afgod. Binnen drie jaar zal de verruïnering een feit zijn. Waarschijnlijk verwijst Jesaja hier naar de Assyriërs. Vanuit 2 Koningen 18:9 weten we dat Salmaneser, de koning van Assyrië, in het zevende regeringsjaar van Hosea, de koning van Israël (dit was het vierde regeringsjaar van de koning Hizkia in Juda) tegen Samaria opkwam en deze stad belegerde. Waarschijnlijk heeft hij toen ook Moab veroverd. We lezen namelijk dat Salmaneser er drie jaar over deed om Samaria in te nemen. Hij voerde de Israëlieten weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden van de Meden. Israël was namelijk de stem van de HEERE ongehoorzaam geweest.
In Jesaja 17 lezen de last over Damascus. Damascus houdt op een stad te zijn. De steden van Aroër zullen verlaten worden. De vesting uit Efraïm zal weggedaan worden en ook het koninkrijk uit Damascus, evenals de rest van de Syriërs. Ook de luister van Jakob zal verteren. Het zal hem vergaan zoals bijvoorbeeld als iemand aren verzamelt in het dal van Refaïm, er maar een nalezing van die aren zal overblijven. Toch zal een rest zich nog richten op de Heilige van Israël. In Jesaja 18 lezen we een profetie over Cusj (Nubië). Dit hoofdstuk is bedoeld om de Joden niet te laten vertrouwen op de hulp van Nubië. In hoofdstuk 19 lezen we de last over Egypte. De afgoden van Egypte zullen beven voor Zijn aangezicht. De HEERE zal de Egyptenaren tegen elkaar ophitsen. De Nijl zal droogvallen, de papyrusplanten langs die rivier en alles wat is ingezaaid langs die rivier, zal verdorren. De vorsten van Zoan zijn enkel dwazen. De vorsten van Nof zijn bedrogen. Toch zullen er vijf Egyptische steden de taal van Kanaän spreken en zweren bij de HEERE van de legermachten. Ze zullen Hem dienen met slachtoffer en met graanoffer, Hem gelofte doen en die nakomen. De HEERE zal hen genezen. De Egyptenaren zullen samen met de Assyriërs de HEERE dienen. In hoofdstuk 20 lezen we dat Jesaja in opdracht van de HEERE drie jaar naakt en barrevoets rondloopt. Zo zal de koning van Assyrië de gevangenen van Egypte en de ballingen uit Cusj wegvoeren, naakt en barrevoets, tot schande van Egypte. Hoofdstuk 20 wil zeggen dat Juda niet op Egypte moet vertrouwen, maar alleen op de HEERE. In hoofdstuk 21 lezen de last over de woestijn aan de zee (profetie over Babel), de last over Duma en de last over Arabië. Babel is gevallen. De tweede is een profetie over Edom. Dat weten we omdat men (de Edomieten) de profeet Jesaja vanuit Seïr roepen (vergelijk met Genesis 32:3). Edom krijgt de raad te blijven vragen. In de derde Godsspraak van Jesaja 21 lezen we dat de Dedanieten (afstammelingen van Dedan, de zoon van Joksan, een zoon van Abraham en Ketura (zie Genesis 25:3) moeten overnachten in het woud in Arabië. De profeet Jesaja geeft de inwoners van het land Tema, dat ook in Arabië ligt, om de vluchtelingen tegemoet te komen met brood en water. Binnen een jaar zal het gedaan zijn met de luister van Kedar (Arabië). In het eerste deel van hoofdstuk 22 (de verzen 1 t/m 14) lezen we over de last van het Dal van het Visioen. Dit is een profetie over Jeruzalem. Dat de muren van Jeruzalem omver worden gehaald, is een dag van de Heere, de HEERE van de legermachten. Elam en Kir richten zich tegen Jeruzalem. Jeruzalem zegt: “Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij!” Paulus citeert deze uitspraak van het volk in 1 Korinthe 15:32, waarmee hij aangeeft dat het een uitspraak is van degenen die niet verder zien dan het aardse leven. De HEERE van de legermachten zegt dat deze ongerechtigheid van het volk niet wordt verzoend. Jesaja 22:15-25 lezen we een profetie over Sebna en Eljakim. Sebna is het hoofd van de hofhouding. De HEERE zet de hoogmoedige Sebna uit het ambt en geeft dit ambt aan Zijn dienaar Eljakim, de zoon van Hilkia. De HEERE zal de sleutel van het huis van David op de schouder van Eljakim leggen. Jesaja 23 gaat over de last van Tyrus. Het bericht over de verwoesting van Tyrus komt vanuit het land van de Kittiërs (Cyprus). Daarover moeten de schepen van Tarsis weeklagen. De kooplieden van Sidon hadden Tyrus welvaart gebracht. Over de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen; het was de marktplaats voor de heidenvolken. Tyrus heeft geen macht meer, dus Tarsis kan zijn invloed uitbreiden. In vers 13 richt Jesaja zijn aandacht op het land van de Chaldeeën (Babel). Assyrië heeft Babel ingenomen (later zal Babel weer als zelfstandige staat verdergaan). Tyrus zal vergeten worden voor zeventig jaar. Maar na die tijd zal de HEERE naar Tyrus omzien. Echter Tyrus zal opnieuw hoererij bedrijven met alle koninkrijken van de wereld. Maar God zal dit hoerenloon ten goede keren voor degenen die wonen voor het aangezicht van de HEERE. In Jesaja 24:1-20 lezen we over de verwoeste stad. De HEERE maakt het land leeg en verwoest het. De wijndrinkers hebben plaatsgemaakt voor degenen die de HEERE verheerlijken. Jesaja klaagt over alle ontrouw in de wereld.
In Jesaja 25 lezen we een loflied op de HEERE. Jesaja belijdt dat hij en de zijnen Hem hebben verwacht, en Hij zal hen verlossen. De hand van de HEERE zal rusten op de berg (Sion), maar Moab zal worden vertrapt. In hoofdstuk 26 gaat de lofzang van de verlosten verder. In Juda zal dan worden gezongen dat ze een sterke stad hebben en dat God heil tot muren en vestingwallen stelt. Het hoofdstuk bevat een oproep om op de HEERE te vertrouwen. De HEERE zal Zijn tegenstanders door het vuur verteren. In het verlengde hiervan lezen we in hoofdstuk 27 dat God ook de leviathan, de snelle slang, zal doden. De HEERE zal de ongerechtigheid van Jakob verzoenen. Na de ballingschap wordt het volk bijeen vergaderd. De HEERE zal het volk terugbrengen vanaf de rivier tot aan de beek van Egypte (de Nijl). Op die dag zal er op een grote bazuin geblazen worden. Dan zullen degenen komen die verloren zijn in het land van Assyrië en die verdreven zijn naar het land Egypte en zij zullen zich voor de HEERE neerbuigen op de heilige berg in Jeruzalem.
In de hoofdstukken 28 t/m 33 klinkt een zesvoudig “wee”, met beloften. In de verzen 1 t/m 6 hoofdstuk 28 gaat het over de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm. De Heere heeft iemand die sterk en machtig is en die zal de kroon vertrappen. Het tweede gedeelte van Jesaja 28 is gericht tegen de leiders van Jeruzalem. Ook dezen (de priester en de profeet) zijn gevallen in de zonde van dronkenschap. Ze drijven de spot met het woord van de HEERE. Ze zeggen: “gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een beetje, daar een beetje.” De Heere HEERE zegt dat Hij in Sion een steen ten grondslag legt, een beproefde steen, een kostbare steen, die vast gegrondvest is. “Wie gelooft, zal zich niet haasten.” Dan zal het verbond met de dood, dat de leiders van Jeruzalem gesloten hebben, tenietgedaan worden. De HEERE zal een vreemd werk doen: Hij zal opstaan zoals op de berg Perazim en Hij zal woeden zoals in het dal van Gibeon: Hij zal een einde maken aan Jeruzalem (Zijn eigen volk). In Baäl-Perazim heeft David ooit de Filistijnen verslagen en de Filistijnen lieten toen hun afgodsbeelden achter (zie 2 Samuël 5:17-21). In het dal Gibeon heeft Jozua ooit de Amorieten verslagen (zie Jozua 10:10). Het derde gedeelte van Jesaja 28 (de verzen 23 t/m 29) gaat over een ploeger, die op de juiste tijd weet de zaaien. Ook dit gaat uit van de HEERE van de legermachten: Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. In hoofdstuk 29 wordt het wee uitgesproken over Ariël (Jeruzalem). Door de HEERE van de legermachten zal Ariël gestraft worden, met donder, aardbeving en groot geluid, wervelwind, storm en de vlam van een verterend vuur. Het volk nadert de Heere met de mond. Ze eren Hem met hun lippen, maar hun hart houdt zich verre van Hem. Jezus citeert deze woorden in Mattheüs 15:8-9 en richt ze tot schriftgeleerden en Farizeeën uit Jeruzalem. Terug naar Jesaja 29. De HEERE zegt dat Jeruzalem de zaken omdraait. Alsof de pottenbakker gelijk gesteld kan worden met het leem. In het slot van Jesaja 29 lezen we over wonderlijk werk van de HEERE. Op de dag dat de Libanon zal veranderen in een vruchtbaar veld, zullen de doven de woorden van het Boek horen. De zachtmoedigen zullen blijdschap hebben in de HEERE, maar de geweldpleger zal omkomen. In Jesaja 30 wordt het wee uitgesproken over de opstandige kinderen. Deze opstandige kinderen sluiten een verdrag met de farao van Egypte, maar niet vanuit Gods Geest. De vorsten van Juda bezoeken in Egyptes hoofdstad Zoan en de stad Chanes. Maar ze zullen beschaamd uitkomen. Rahab (Egypte) blijft stilzitten. Maar de HEERE wacht nog, opdat Hij hen genadig zal zijn. In het laatste gedeelte van Jesaja 30 lezen we hoe de HEERE met Assyrië omgaat. Door Zijn stem zal Assyrië verpletterd worden. In Jesaja 31 lezen we opnieuw over Egypte en Assyrië. Het wee wordt uitgesproken over degenen die naar Egypte afdalen om hulp, maar geen acht slaan op de Heilige van Israël. De Egyptenaren zijn mensen en geen God en hun paarden zijn vlees en geen geest. De HEERE van de legermachten zal neerdalen om te strijden om de berg Sion en diens heuvel. De HEERE zal Jeruzalem beschermen. Er klinkt een oproep tot bekering tot God van Wie de Israëlieten diep afvallig geworden zijn. Assyrië zal vallen door het zwaard. In Jesaja 32 gaat het over een Koning. Deze Koning zal in gerechtigheid regeren. Dwazen spreken dwaasheid, maar de edelmoedige doet edelmoedig. Aan de zorgeloze vrouwen wordt de opdracht gegeven om een rouwgewaad aan te trekken. Het stadsgewoel zal ophouden, totdat over ons de Geest uit de hoogte uitgegoten wordt. Dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden. Maar in beide delen zal het recht wonen. Gods volk zal verblijven in een woonplaats van vrede. In Jesaja 33 wordt het wee uitgeroepen over degene die Jeruzalem verwoest. Zodra hij klaar is met trouweloos handelen, zal er tegen hem trouweloos gehandeld worden. De HEERE is hoogverheven en heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid. Juda treurt en verkommert: Libanon staat beschaamd en is verwelkt, Saron is als een woestijn geworden en Basan en Karmel schudden hun bladeren af. Maar de HEERE zal opstaan en zal verhoogd worden. Het verloste volk wordt opgeroepen om op Sion (Jeruzalem), de stad van de samenkomsten, te zien. De HEERE is immers onze Rechter, onze Wetgever en onze Koning, Hij zal ons verlossen. Gods volk zal vergeving van ongerechtigheid ontvangen.
In Jesaja 34 lezen we Gods oordeel over Edom. Het zwaard van de HEERE zal neerdalen op Edom. De HEERE richt een offer aan in Bozra, de hoofdstad van Edom, en er zal een grote slachting plaatsvinden in het land Edom. Alles in het boek van de HEERE zal uitkomen. Het land Edom zal worden opgegeven aan onrein gedierte. In Jesaja 35 lezen we dat de woestijn en de dorre plaatsen (in Juda) vrolijk zullen zijn. De luister van de Libanon is haar gegeven, de glorie van de Karmel en de Saron. Ze zullen de heerlijkheid van de HEERE en de glorie van onze God zien. God zal komen en hen verlossen. Dan zullen de ogen van de blinden worden opengedaan, de oren van de doven zullen worden geopend, de kreupele zal springen als een hert en de tong van de stomme zal juichen, het dorre land zal een waterpoel worden. Feitelijk profeteert Jesaja hier over wat gebeuren zal ten tijde van de komst van Jezus Christus als Mens naar de aarde. Jezus genas namelijk vele lichamelijk zieke mensen. Wie door de HEERE zijn vrijgekocht, zullen Sion binnenkomen met gejuich: blijdschap zullen zij verkrijgen, terwijl verdriet zal wegvluchten. Nieuwtestamentisch kunnen we zeggen dat het hier gaat over iedereen die zijn/haar geluk in Christus gevonden heeft. Wie in de eniggeboren Zoon van God gelooft, gaat niet verloren, maar heeft het eeuwige leven (zie Johannes 3:16).
In de hoofdstukken 36 t/m 39 van Jesaja lezen we over Hizkia, koning van Juda. Globaal lezen we in de hoofdstukken 36 en 37 dat Hizkia’s geloof in de HEERE zegen voortbrengt. In de hoofdstukken 38 en 39 lezen we juist het tegenovergestelde, wat in dit geval de Babylonische ballingschap teweegbrengt. De vier hoofdstukken lopen vrijwel parallel aan 2 Koningen 18:13-20:19. In het 14e jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en nam deze in. De koning van Assyrië zond de rabsaké (commandant) van Lachis naar Jeruzalem, naar Hizkia. Toen gingen Eljakim, de zoon van Hilkia (dus niet Hizkia), het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, Jeruzalem uit naar de rabsaké. De rabsaké zegt tegen hen dat ze aan koning Hizkia moeten vragen waarom hij tegen de koning van Assyrië in opstand komt. Op wie stelt Hizkia zijn vertrouwen: op Egypte (“de geknakte rietstaf”, zoals Sanherib deze noemt), en/of de HEERE, “Wiens hoogten en altaren Hizkia verwijderd heeft”? (De koning van Assyrië interpreteert het laatste verkeerd: die hoogten en altaren waren namelijk helemaal niet van de HEERE.) Sanherib is bereid om 2000 paarden te geven, als Hizkia daarvoor de ruiters kan geven. De rabsaké stelt zelfs dat hij opdracht van de HEERE heeft gekregen om Juda te verwoesten. De rabsaké zegt tegen de Israëlieten dat ze zich aan de koning van Assyrië moeten overgeven. Dan zullen ze meegevoerd worden naar een land van koren en nieuwe wijn, een land van brood en wijngaarden. De goden van andere volken, waaronder Hamath, Arpad en Sefarvaïm waren immers ook niet opgewassen tegen de koning van Assyrië. Zou de HEERE dat dan wel kunnen? Maar het volk zwijgt. Eljakim, Sebna en Joah gaven de woorden van de rabsaké aan Hizkia te kennen. In Jesaja 37 lezen we dat Hizkia Eljakim, Sebna en de oudsten van de priesters stuurt naar Jesaja, de zoon van Amoz. Jesaja zegt tegen hen dat ze niet bevreesd moeten zijn voor de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië de HEERE gelasterd hebben. De HEERE zal Sanherib door het zwaard neervellen. De rabsaké keert terug en ziet Sanherib in oorlog met Libna. In Libna hoort Sanherib dat Tirhaka, de koning van Cusj, tegen hem met een leger in aantocht is. Nog steeds is Sanherib van plan om Jeruzalem aan te vallen en hij stuurt gezanten om dat tegen Hizkia te zeggen. De goden van de volken die de vaderen van Sanherib verwoest hebben, hebben hun volk ook niet kunnen redden: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren. Ook de koning van Hamath, van Arpad, van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva hebben hun volk niet kunnen redden. Als Hizkia de brieven van Sanherib heeft gelezen, gaat hij in gebed tot de HEERE en bidt hij om verlossing uit de hand van Sanherib. Jesaja stuurt vervolgens de boodschap naar Hizkia dat de HEERE hem heeft verhoord: Sanherib, de koning van Assyrië, zal Jeruzalem niet binnenkomen. De HEERE zal Jeruzalem beschermen omwille van Hemzelf en omwille van Zijn dienaar David. De engel van de HEERE doodt vervolgens in het legerkamp van Assyrië 185.000 mannen. Sanherib keert daarop de volgende morgen naar zijn land terug, en bleef in Ninevé. Als hij zich in het huis Nisroch, zijn god, neerboog, doden Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem (hun vader Sanherib) met het zwaard. Zij ontkomen naar het land Ararat. Esar-Haddon, Sanheribs zoon, wordt koning van Assyrië. In Jesaja 38 lezen we over de ziekte van Hizkia, en hoe hij vervolgens hiervan geneest. Jesaja zegt tegen Hizkia dat hij zijn huiszaken moet regelen, want hij zal sterven. Hizkia pleit bij de HEERE op zijn trouw aan Hem. Jesaja moet namens de HEERE tegen Hizkia zeggen dat de HEERE het gebed van Hizkia heeft verhoord. 15 jaar zal er aan zijn leven worden toegevoegd. De HEERE zal Hizkia en de stad uit de hand van de koning van Assyrië verlossen. Hizkia ontvangt van de HEERE een teken: op de schaalverdeling van de zonnewijzer van Achaz laat de HEERE de schaduw, die door de zon is gedaald, tien treden teruggaan. Vervolgens lezen we het geschrift van Hizkia, als hij van zijn ziekte genezen is. Het is een lofzang op de verlossing die de HEERE hem gegeven heeft. Jesaja had gezegd dat men een klomp vijgen moet nemen en die als een pleister op de zweer van Hizkia moet leggen, dan zal Hizkia genezen. Hizkia had gevraagd om een teken dat hij weer naar het huis van de HEERE mag opgaan. Dat teken heeft de HEERE dus gegeven. In hoofdstuk 39 lezen we over gezanten uit Babel, die de koning van Babel, Merodach-Baladan, de zoon van Baladan, naar Hizkia stuurt met brieven en een geschenk. Deze koning heeft namelijk gehoord dat Hizkia ziek was en hiervan genezen is. Hizkia verblijdt zich over hun komst en laat hun zijn schathuis zien. Jesaja ondervraagt hem hier vervolgens over en Hizkia laat hem weten dat de gezanten alles gezien hebben wat in zijn huis is. Jesaja zegt vervolgens dat alles uit Hizkia’s paleis naar Babel gebracht zal worden. Een aantal van de zonen van Hizkia zullen hovelingen worden in het paleis van de koning van Babel. Hizkia zegt dat het woord dat Jesaja namens de HEERE heeft gesproken, goed is. Hij zegt ook: “Laat er echter vrede en trouw in mijn dagen zijn!”
Tot zover deze Bijbelstudie, die gaat over Jesaja 1 t/m 39. De volgende keer behandel ik de hoofdstukken 40 t/m 66 van hetzelfde Bijbelboek.
Machiel Lock
Geen opmerkingen:
Een reactie posten