Inleiding
De Bijbel is
het onfeilbare Woord van God en dient daarom bestudeerd te worden. Om een Bijbeltekst
beter te kunnen verstaan, dienen we de desbetreffende Bijbeltekst grondig te bestuderen. Toen ik theologie
studeerde aan de Vrije Universiteit Amsterdam, heb ik regelmatig
exegesewerkstukken moeten maken. Om een dergelijk werkstuk te maken, dienen
diverse stappen te worden doorlopen. Deze stappen gelden globaal ook voor het
voorbereiden van een preek en voor het maken van een inleiding, en deze stappen zet ik dus steeds als ik daarmee bezig ben. Eerst het afbakenen van een tekstgedeelte waarover
het werkstuk gaat, een werkvertaling geven van het tekstgedeelte, (relevante)
tekstkritische kwesties bespreken, vragen stellen aan de tekst, de kernwoorden
bestuderen, relevante tekstverwijzingen vanuit Bijbelvertalingen noemen en
bespreken, een synoptische vergelijking maken (indien van toepassing), structuur,
analyse en genre vaststellen, de opbouw en de achtergrond geven van het Bijbelboek
waarin de betreffende tekst staat, dogmatische noties bespreken die in het
betreffende tekstgedeelte naar voren komen, en de aanvulling vanuit de
commentaren. Op het laatste wil ik mij deze keer wat nader richten. Er zijn
inmiddels veel Bijbelverklaringen verschenen. Welke verklaringen de Bijbellezer
het liefst gebruikt, kan verschillen. Ik gebruik deze het meest:
·
Bijbelverklaring van Johannes Calvijn
·
Bijbelverklaring van Matthew Henry
·
Korte verklaring der Heilige Schrift met Nieuwe
Vertaling
·
Word Biblical Commentary (WBC)
·
The New International Commentary on the Old and
the New Testaments (NICOT en NICNT)
·
Baker Exegetical Commentary on the New Testament
(BECNT) (is alleen Nieuwe Testament)
·
Commentaar op het Nieuwe Testament (CNT) (is alleen Nieuwe Testament)
·
Biblical Commentary on the Old Testament, by
C.F. Keil D.D. and F. Delitzsch D.D. professors of theology (is alleen Oude
Testament)
In deze studie ga ik datgene wat de bovengenoemde verklaringen schrijven over – voor zover van toepassing – Psalm 84 en Romeinen 8:35-39 samenvatten, met elkaar vergelijken en daarbij mijn persoonlijke noties (achter [ML:]) geven. Daarbij geldt dat ik niet volledig kan zijn. Er zijn natuurlijk enorm veel opmerkingen bij verklaringen te geven en daarnaast zijn er meerdere goede commentaren. Maar via deze studie hoop ik u toch een beeld te geven van de verschillende Bijbelverklaringen.
Om de genoemde Bijbelverklaringen met elkaar te kunnen vergelijken, heb ik twee Bijbelgedeelten uitgekozen en daarop de genoemde verklaringen met elkaar vergeleken. Hierbij heb ik een gedeelte vanuit het Oude Testament en een gedeelte vanuit het Nieuwe Testament gekozen.
Voor een Oudtestamentisch gedeelte heb ik gekozen voor Psalm 84. Psalm 84 is voor velen een bekende en geliefde Psalm. De dichter van Psalm 84 heeft een sterk verlangen naar de voorhoven van de HEERE. Eén dag in de voorhoven van de HEERE is beter dan duizend elders. God, de HEERE, alleen is een Zon en een Schild. Wie op Hem vertrouwt, is welgelukzalig. Voor deze studie ga ik de hierboven genoemde commentaren met elkaar vergelijken in wat zij zeggen over Psalm 84.
Voor een
Nieuwtestamentisch gedeelte heb ik voor deze studie gekozen voor Romeinen
8:35-39. De woorden van Paulus in Romeinen 8:35-39 hebben mij al vanaf mijn
kindertijd getroffen. In het bijzonder de lof die hij uitspreekt over de liefde
van Christus is zo ontroerend. En de belijdenis dat hij in Christus meer is dan
overwinnaar. Wat hem ook overkomt, de liefde van Christus houdt hem vast. Dat
getuigt van diepe geloofstaal. De blik van Paulus is volledig gericht op de
liefde van Christus. Oftewel de liefde van God in Christus Jezus, onze Heere.
Oudtestamentisch
gedeelte: Psalm 84
Voordat ik de Bijbelcommentaren met elkaar ga vergelijken, maak ik eerst een
werkvertaling van Psalm 84. Voor de Bijbeltekst maak ik gebruik van de “Biblia
Hebraica Stuttgartensia” in de SESB-versie (2003). Het vertalen van de tekst doe
ik aan de hand van “The Brown-Driver-Briggs Hebrew and English Lexicon”.
1 |
לַמְנַצֵּ֥חַ עַֽל־הַגִּתִּ֑יתa לִבְנֵי־קֹ֥רַח מִזְמֹֽור׃ |
Voor de leider, op de Gittith, voor de
zonen van Korach, een Psalm. |
2 |
מַה־יְּדִידֹ֥ות מִשְׁכְּנֹותֶ֗יךָ יְהוָ֥ה צְבָאֹֽות׃ |
Hoe lieflijk zijn Uw woningen, HEERE van
de legermachten. |
3 |
נִכְסְפָ֬ה aוְגַם־כָּלְתָ֨הa׀ נַפְשִׁי֮ לְחַצְרֹ֪ות יְה֫וָ֥ה לִבִּ֥י וּבְשָׂרִ֑י יְ֝רַנְּנ֗וּ אֶ֣ל אֵֽל־חָֽי׃ |
Mijn ziel verlangt, ja, is uitgeput van
verlangen naar de voorhoven van de HEERE, mijn hart en mijn vlees roepen het uit tot de God, Die leeft. |
4 |
גַּם־צִפֹּ֨ור׀ מָ֪צְאָה בַ֡יִת וּדְרֹ֤ור׀ קֵ֥ן לָהּ֮ אֲשֶׁר־שָׁ֪תָה אֶפְרֹ֫חֶ֥יהָ אֶֽתa־מִ֭זְבְּחֹותֶיךָ bיְהוָ֣ה צְבָאֹ֑ות מַ֝לְכִּ֗י וֵאלֹהָֽיb׃ |
En de mus vond een huis, de zwaluw vond
een nest voor zich, waar zij haar jongen in neerlegde, bij Uw altaren, HEERE
van de legermachten, mijn Koning en mijn God. |
5 |
אַ֭שְׁרֵי יֹושְׁבֵ֣י בֵיתֶ֑ךָ עֹ֝֗ודa יְֽהַלְל֥וּךָ סֶּֽלָה׃ |
Zalig degenen die in Uw huis wonen, zij
loven U voortdurend. |
6 |
אַשְׁרֵ֣י אָ֭דָםa עֹֽוז־לֹ֥ו בָ֑ךְb מְ֝סִלֹּ֗ותc בִּלְבָבָֽםd׃ |
Zalig de mens wiens sterkte in U is, in
wiens hart de grote wegen zijn. |
7 |
עֹבְרֵ֤יa׀ בְּעֵ֣מֶק הַ֭בָּכָאb מַעְיָ֣ןc יְשִׁית֑וּהוּd eגַּם־בְּ֝רָכֹ֗ותf יַעְטֶ֥הg מֹורֶֽהe h׃ |
Gaan zij door het dal van Baka, zij maken
het tot een fontein, ook zal de vroege regen het overdekken met zegeningen. |
8 |
יֵ֭לְכוּ מֵחַ֣יִל אֶל־חָ֑יִל יֵרָאֶ֖הa bאֶל־אֱלֹהִ֣יםb בְּצִיֹּֽון׃ |
Zij gaan van kracht tot kracht voort, zij
zullen in Sion verschijnen voor God. |
9 |
יְה֘וָ֤ה אֱלֹהִ֣יםa צְ֭בָאֹות שִׁמְעָ֣ה תְפִלָּתִ֑י הַאֲזִ֨ינָה אֱלֹהֵ֖י יַעֲקֹ֣ב סֶֽלָה׃ |
HEERE, God van de legermachten, hoor naar
mijn gebed, luister, God van Jakob. |
10 |
מָ֭גִנֵּנוּ רְאֵ֣ה אֱלֹהִ֑ים וְ֝הַבֵּ֗ט פְּנֵ֣י מְשִׁיחֶֽךָ׃ |
God, ons Schild, zie en aanschouw het
aangezicht van Uw gezalfde. |
11 |
כִּ֤י טֹֽוב־יֹ֥ום בַּחֲצֵרֶ֗יךָ מֵ֫אָ֥לֶף בָּחַ֗רְתִּיa הִ֭סְתֹּופֵף בְּבֵ֣ית אֱלֹהַ֑יb מִ֝דּ֗וּר בְּאָהֳלֵי־רֶֽשַׁע׃ |
Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend (elders), ik verkies liever te staan op de drempel van het huis van
mijn God dan te wonen in de tenten van de goddeloze. |
12 |
כִּ֤י aשֶׁ֨מֶשׁ׀ וּמָגֵן֮a יְהוָ֪ה אֱלֹ֫הִ֥יםb חֵ֣ן וְ֭כָבֹוד יִתֵּ֣ן יְהוָ֑הc לֹ֥א יִמְנַע־טֹ֝֗וב לַֽהֹלְכִ֥ים בְּתָמִֽים׃ |
Want God de HEERE is een Zon en een
Schild, de HEERE zal genade en eer geven, Hij zal het goede niet onthouden
aan degenen die in oprechtheid wandelen. |
13 |
יְהוָ֥ה צְבָאֹ֑ות אַֽשְׁרֵ֥י אָ֝דָ֗ם בֹּטֵ֥חַ בָּֽךְ׃ |
HEERE van de legermachten, zalig is de
mens die op U vertrouwt. |
Van
de volgende commentaren op Psalm 84 geef ik een samenvatting en een
analyse:
·
Calvin, John, Commentary on Psalms – Volume 3. Grand
Rapids, MI: Christian Classics Ethereal Library
·
Henry, Matthew, (vertaling dr. H. Bavinck), Letterlijke en practicale
verklaring van het Oude Testament. Psalmen, Kampen: J.H. Kok, 1912
·
Noordtzij, A., Korte verklaring der Heilige Schrift met
Nieuwe Vertaling. Het boek der Psalmen, tweede deel (Psalm 71-150), Kampen:
J.H. Kok, 1925
·
Tate,
M.E., Word Biblical Commentary. Volume 20: Psalms 51-100. Dallas: Word,
Incorporated, 1998
· deClaissé-Walford, N., Jacobson, R.A., Tanner, B.L., The New International Commentary on the Old Testament. The Book of Psalms, Grand Rapids, MI; Cambridge, U.K.: Wm. B. Eerdmans Publishing Co., 2014
·
Keil,
K.F., en Delitzsch, F., Keil & Delitzsch Commentary on the Old Testament
Vers 7: NICOT: De Masoretische Tekst (MT) heeft bāḵāʾ, maar andere oude bronnen (LXX, Vulg en Syr) lezen dit als afkomstig van de stam “bkh”, die “tranen” betekent; hedendaagse vertalingen zijn teruggekeerd naar de MT en begrijpen dat bāḵāʾ een specifieke vallei is in plaats van de figuurlijke “vallei van tranen”. [ML: Wellicht was het dal van Baka een tranendal. De context geeft aan dat de HEERE de pelgrimsreis zegent, ook al gaan deze pelgrims door het dal van Baka. Het genoemde dal suggereert iets negatiefs.]
Vers 7: “ook zal de vroege regen het overdekken met zegeningen”: NICOT: dit zinsdeel is problematisch; Kraus en het kritisch apparaat van de BHS merken op dat dit zinsdeel “corrupt” is, en dat elke vertaling experimenteel is.
Vers 12: WBC: De LXX heeft een andere inhoud voor vers 12a (“Want de HEERE heeft barmhartigheid en waarheid lief”) en heeft God als onderwerp van 12b (“God geeft genade en eer”), en JHWH als onderwerp van 12c (“De HEERE zal het goede niet onthouden aan hen die in oprechtheid wandelen”); een optie voor de bovenstaande vertalingen zou kunnen zijn om אלהים te verwijderen en te lezen als: “Want een Zon en een Schild is JHWH: / genade en eer schenkt Hij; / JHWH onthoudt het goede niet / aan degenen die in oprechtheid wandelen.” [ML: Dit is inhoudelijk hetzelfde als de hoofdtekst van de BHS.]
Johannes Calvijn
De psalmist klaagt dat niets hem een grotere bron van verdriet bleek te zijn dan om verhinderd te zijn om naar de tabernakel te komen, en hij werd verbannen van de vergadering van de heiligen, waar God werd aangeroepen. En toch laat hij zien dat niets de verlangens van de gelovigen hinderen, en dat, terwijl ze alle obstakels overwinnen, ze voortdurend God zoeken, en, om zo te zeggen, voor zichzelf een weg banen waar die is er niet is. Tenslotte drukt hij zijn verlangen uit om opnieuw in de tabernakel van God te mogen komen, hij getuigt dat één dag in de tabernakel doorbrengen naar zijn mening meer waard was dan lang te leven onder de ongelovigen.
“Aan de hoofdmuzikant op Gittith. Een Psalm bij de zonen van Korach.” De titel van deze Psalm draagt niet de naam van David; maar aangezien de inhoud op hem van toepassing is, is hij naar alle waarschijnlijkheid de auteur ervan. De enige moeilijkheid voor ons om de Psalm toe te schrijven aan David, is dat er melding wordt gemaakt van de berg Sion, waarnaar de ark van het verbond niet werd gebracht totdat hij in vreedzaam bezit van het koninkrijk werd geplaatst. Hoe daarna, David werd nooit de vrijheid ontnomen om met anderen voor de ark te verschijnen, behalve één keer, en dan nog maar voor korte tijd; namelijk, toen hij de noodzaak had om op de vlucht te gaan vanwege de opstand die zijn zoon Absalom tegen hem opwekte. De inhoud van Psalm 84 geeft aan dat hij ten tijde van de samenstelling ervan gedwongen was om als balling lang op verschillende plaatsen rond te dwalen [ML: Persoonlijk vind ik het gewaagd om de Psalm aan David toe te schrijven. Hij zou wel mogelijk de schrijver van deze Psalm geweest kunnen zijn. In vers 10 wordt gebeden “aanschouw het aangezicht van Uw gezalfde”, en dan gaat het hoogstwaarschijnlijk over David. David was tot koning van Israël gezalfd, zie 1 Samuël 16:13. Enige Psalmen voorafgaand aan Psalm 84 hebben als opschrift: “een Psalm van Asaf”.].
Verzen 1-2: “Hoe beminnelijk zijn Uw tabernakels, o JHWH der heirscharen!” David klaagt over het feit dat hij verstoken is van de vrijheid om toegang te verkrijgen tot de Kerk van God, om daar zijn geloof te belijden, om op te bloeien in godsvrucht, en om deel te nemen aan de goddelijke aanbidding. David werd uitgesloten van het heiligdom. Hij wist dat God niet tevergeefs de heilige vergaderingen had ingesteld, en dat de gelovigen behoefte hebben aan deze vergaderingen zolang ze bijwoners in deze wereld zijn. Hij erkende zijn eigen zwakheid; ook erkende hij hoezeer hij tekort kwam om de volmaaktheid van de engelen te benaderen. Hij had daarom goede redenen om te klagen over het feit dat hem de middelen, die bekend waren bij alle ware gelovigen, waren ontnomen. Zijn aandacht was ongetwijfeld gericht op de het juiste doel waarvoor het uiterlijke ritueel was aangewezen; want Davids karakter was heel anders dan die van de huichelaars, die, terwijl ze de plechtige vergaderingen met groot praalvertoon bezoeken, en schijnen te branden van vurige ijver in het dienen van God, maar in dit alles richten ze zich op niets anders dan door een opzichtig vertoon van vroomheid de eer te krijgen hun plicht jegens God te hebben vervuld. Davids geest was verre van deze fantasie. Het doel van Davids verlangen om zo vurig te willen genieten van het vrije toegang tot het heiligdom, was dat hij daar God zou kunnen aanbidden met oprechtheid van hart en op een geestelijke manier [ML: Mooi opgemerkt!]. De openingswoorden zijn in de vorm van een uitroep, wat een indicatie is van vurige genegenheid; en dit gevoel komt nog vollediger tot uiting in het tweede vers. Daarom leren we dat zij die achteloos Gods ingestelde aanbiddingsplek verwaarlozen, geen goed begrip hebben, alsof zij door hun eigen inspanningen zonder hulp naar de hemel kunnen klimmen. Ik heb opgemerkt dat in het tweede vers een meer dan gewone vurigheid van verlangen wordt uitgedrukt. Het eerste werkwoord, casaph, betekent “sterk verlangen”; maar omdat David niet tevreden is met dit woord, voegt hij hieraan toe, dat zijn ziel bezwijkt naar de voorhoven van de HEERE, wat gelijkwaardig is aan ons “wegkwijnen”, wanneer we onder invloed zijn van extreme mentale emotie [ML: Inderdaad. De psalmist lijkt het bijna niet in woorden uit te kunnen drukken hoezeer hij verlangt naar de voorhoven van de HEERE.]. Hij spreekt alleen over de voorhoven van de tabernakel. David was geen priester. Niemand anders dan de priesters mochten het binnenste heiligdom ingaan [ML: Goed opgemerkt.]. Aan het einde van het vers verklaart David dat zijn verlangen zich zelfs tot zijn lichaam uitstrekte. De reden waarom hij zo intens verlangde om toegang te verkrijgen tot de tabernakel, was om zich te verheugen in de levende God, niet omdat hij dacht dat God in zo’n nauwe plaats was opgesloten als de tent van de ark, maar hij was overtuigd van de behoefte aan treden waarmee hij naar de hemel kon opstijgen, en hij wist dat het zichtbare heiligdom het doel van een ladder diende, omdat daardoor de geest van de gelovigen werd geleid naar het hemelse voorbeeld.
Vers 3: “De mus heeft ook een huis voor zichzelf gevonden, en de zwaluw een nest voor zichzelf.” Sommigen lezen dit vers als één doorlopende zin, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat de vogels nesten bij de altaren hebben gemaakt, waaruit het des te duidelijker zou kunnen blijken hoe moeilijk en bedroevend Davids toestand was om op een afstand van hen te worden gehouden. Deze mening lijkt vanuit de situatie te worden ondersteund, omdat er onmiddellijk vóór het Hebreeuwse woord voor “altaren” het deelwoord “eth” staat, dat gewoonlijk wordt samengevoegd met het accusatief. Maar zoals het soms wordt gebruikt in uitroepen, breekt de profeet ineens halverwege af met zijn zin, en hij roept uit dat hij niets liever wil dan het altaar van God te zien. David – die in de eerste plaats als bedoeling heeft om de ellende van zijn toestand te verergeren – vergelijkt zichzelf met de mussen en de zwaluwen, en laat zien hoe moeilijk een geval was voor de kinderen van Abraham om verdreven te worden uit de erfenis die aan hen is beloofd, terwijl de vogeltjes een plek vonden om hun nest te bouwen. Hij zou soms een comfortabel toevluchtsoord kunnen vinden, en zou zelfs onder ongelovigen kunnen wonen met een zekere mate van eer en staat, maar zolang hem de vrijheid van toegang tot de heiligdom ontnomen was, leek hij op één of andere manier van de gehele wereld verbannen te zijn. Het juiste doel dat we onszelf tijdens het leven moeten voorstellen, is verbonden te zijn aan de dienst van God. De manier waarop God van ons vraagt dat we Hem dienen, is geestelijk van aard, maar nog steeds is het voor ons noodzakelijk om gebruik te maken van de uiterlijke hulpmiddelen die God ons ter naleving heeft aangereikt [ML: Dat is inderdaad het geval. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de kerkgang.]. Dit is de reden waarom David plotseling uitbarst in de uitroep: “O, Uw altaren! Gij JHWH der heirscharen!” Sommigen zijn misschien bereid iets te zeggen met betrekking tot zijn huidige omstandigheden, dat er veel retraites in de wereld waren, waar hij veilig en gerust mocht leven, ja, dat er velen waren die hem graag als gast onder hun dak wilden ontvangen, en dat hij daarom geen reden had om zo erg van slag te zijn. Hierop antwoordt hij dat hij zich niet fijn voelde op een afstand van Gods altaren, en dat geen woonplaats buiten de grenzen van het Heilige Land voor hem aangenaam was. Dit zou hij vertrouwelijk doen, door de benamingen die hij aan God geeft: mijn Koning en mijn God. Bij het spreken daardoor geeft hij ons te begrijpen dat zijn leven ongemakkelijk en verbitterd was, omdat hij verbannen was uit het Koninkrijk van God.
Vers 4: “Zalig zijn degenen die in Uw huis wonen.” Hier drukt de psalmist duidelijker het juiste en rechtmatige gebruik van het heiligdom uit; en daardoor onderscheidt hij zich van hypocrieten, die buitensporig aandachtig zijn voor de naleving van uiterlijke ceremoniën, maar van oprechte godzaligheid verstoken zijn [ML: Inderdaad het rechtmatige gebruik van het heiligdom. Tegelijkertijd is het verlangen van de psalmdichter naar de voorhoven van de HEERE legitiem.]. David, daarentegen, getuigt dat de ware aanbidders van God Hem lofoffer aanbieden, dat nooit los kan worden gezien van het geloof. Een mens zal God nooit van harte loven tenzij hij vertrouwt op Gods genade en deel heeft aan geestelijke vrede en vreugde.
Vers 5: “Gezegend is de mens wiens kracht in U is.” David geeft ons opnieuw aan dat het doel waarvoor hij toegang tot het heiligdom verlangde niet alleen was om zijn ogen te bevredigen met wat daar te zien was, maar ook om te groeien in het geloof. Met het gehele hart steunen op God, is om geen gewone mate van vordering te bereiken: en dit kan niet worden bereikt door wie dan ook, tenzij al de trots van de mens in het stof is neergeworpen en zijn hart echt vernederd is. Terwijl David zichzelf deze manier van God zoeken voorstelt, is zijn doel om door gebed de kracht van God te verkrijgen waarvan hij (David) zich verstoken voelt [ML: Het is meer een belijdenis dan een gebed. Hij belijdt inderdaad dat die mens welgelukzalig is van wie de kracht in God is.]. Het meest passend is om de zin te beperken tot de strekking van het tekstgedeelte, dat zij gelukkig zijn wier hoogste prioriteit het is om God als Gids voor hun leven te hebben, en die daarom verlangen om tot Hem te naderen [ML: Inderdaad.]. Zoals we eerder hebben opgemerkt, is God niet tevreden met enkel uiterlijke ceremoniën. Wat Hij verlangt aan allen die Hij uitnodigt om in Zijn tabernakel te komen, is om aan Hem onderworpen te blijven. Degene die dan heeft geleerd hoe grote gelukzaligheid het is om op God te vertrouwen, zal alle verlangens en vermogens van zijn geest naar voren brengen, dat hij zich met alle haast naar Hem toe zal snellen.
Vers 6: “Degenen die door het tranendal trekken, zullen er samen een bron van maken.” De bedoeling van de psalmist is dat geen enkele belemmering de verlichte en moedige gelovigen kan beletten om gewetensvol te wachten op het heiligdom. Door deze manier van spreken, bevestigt de psalmist de verklaring die hij eerder heeft afgelegd: dat niets wenselijker is dan dagelijks God te loven; waaruit blijkt, zoals hij doet, dat geen enkele moeilijkheid een einde kan maken aan de vurige verlangens van de gelovigen en hen ervan kan weerhouden zich met enthousiasme te haasten, ook al zou hun weg door droge en dorre woestijnen moeten zijn om elkaar samen te ontmoeten om de heilige vergaderingen bij te wonen. Zoals het Hebreeuwse woord habbacha, wanneer de laatste letter een “he” is, betekent het “tranen”, en als de laatste letter een “aleph” is, betekent het “moerbeiboom”, sommigen lezen hier “tranendal” en anderen “dal van de moerbeiboom”. De meerderheid van de uitleggers neemt de eerste lezing aan; maar de andere mening is niet zonder waarschijnlijkheid [ML: Een goede mogelijkheid is om “het dal van Baka” te lezen als een specifieke vallei.]. In ieder geval moet men begrijpen dat hier droge en dorre woestijnen zijn waardoor men moet reizen waarin veel moeilijkheden en ontberingen moeten worden doorstaan, in het bijzonder door gebrek aan water [ML: Dat maakt de context inderdaad duidelijk.]. David bedoelde dit als een argument om de standvastigheid van de gelovigen aan te tonen, die de schaarste aan water, die reizigers vaak ontmoedigt om hun reis te vervolgen, niet zal belemmeren zich te haasten om God te zoeken, hoewel zij door dalen van zand moeten gaan. Met deze woorden wordt een terechtwijzing toegediend aan de traagheid van degenen die geen ongemak omwille van de dienst van God willen doorstaan. Ze leven zich uit in hun eigen gemak en plezier. Ze zullen daarom op voorwaarde dat ze geen inspanning of opoffering hoeven te doen, gemakkelijk belijden om de dienstknechten van God te zijn. Ze willen zelfs niet de kleinste opoffering maken om de vrijheid te verkrijgen het evangelie te horen verkondigen en om van de sacramenten te mogen genieten. Zelfs op die plaatsen waar ze worden opgeroepen door het geluid van de kerkklok om de leer van verlossing te horen, zien we dat sommigen gaan slapen, sommigen denken alleen aan winst, sommigen zijn verstrengeld in de zaken van de wereld, en anderen zijn bezig met hun eigen vermaak [ML: Terecht dat Calvijn hier de vinger bij legt.]. David verklaart dat degenen die God oprecht dienen, onmiddellijk hun stappen zetten naar het heiligdom van God, niet alleen wanneer de weg gemakkelijk is, maar ook wanneer ze door ruwe en dorre woestijnen gaan; en dat ze liever voor zichzelf, al is het met enorme inspanning, waterreservoirs maken, dan verhinderd te worden hun reis te vervolgen vanwege de droogte van het land.
Vers 7: “Zij zullen van kracht tot kracht gaan.” In dit vers wordt hetzelfde gevoel herhaald. De berg Sion is de plaats waar volgens de wet de heilige vergaderingen werden gehouden. Nadat de ark van het verbond daarheen was verplaatst, wordt gezegd dat Gods volk in groten getale naar Sion zal komen om elkaar op te wekken tot dit goede werk. Het woord “chayil” betekent zelden een groep mensen, maar meestal kracht of sterkte. Het zal daarom meer in overeenstemming zijn met het gewone gebruik van de term, om te vertalen “ze zullen van kracht tot kracht gaan”; om hiermee duidelijk te maken dat de heiligen voortdurend nieuwe kracht verwerven om de berg Sion te beklimmen, en hun reis voortzetten zonder vermoeidheid, totdat ze de gewenste plaats bereiken en het aangezicht van God zien. Als het woord “menigte” de voorkeur heeft, zal de betekenis zijn dat niet slechts enkelen zullen komen, maar tal van gezelschappen. Er was in de tempel weliswaar geen zichtbaar beeld van God, maar de ark van de verbond was een symbool van Zijn aanwezigheid, en ware gelovigen ontdekten uit ervaring dat ze daardoor enorm werden geholpen om zich tot God te wenden [ML: Inderdaad een goede uitleg van het zinsdeel “zij zullen in Sion verschijnen voor God”.].
Verzen 8-9: “O JHWH, God der heirscharen! Hoor mijn gebed.” David richt zijn wensen en gebeden tot God. Dat is heel verstandig in plaats van te handelen als wereldse mensen, die dwaas zichzelf kwellen door hun verlangens innerlijk te koesteren. Hieruit blijkt ook dat David niet deed aan opzichtig opscheppen, in tegenstelling tot vele huichelaars, die aan het uiterlijk enorm veel aandacht besteden, terwijl het alwetende oog van God niets anders ziet dan kilte in hun hart. In de eerste plaats smeekt David of God genadig naar hem wil luisteren. Vervolgens voorkomt hij een verzoeking die gemakkelijk zou kunnen voortkomen uit zijn staat van afgesneden te zijn van de Kerk, en weert het af door zich te associëren met en zich te scharen onder de ware gelovigen, onder de bescherming van God. Als hij geen lid van de Kerk was geweest, dan had hij in het algemeen niet kunnen zeggen, en als het ware in de persoon van al zijn leden: “Ons Schild”. Na deze verklaring afgelegd te hebben, gebruikt hij taal die nog krachtiger is voor meer voorrechten, waarbij de koninklijke zalving wordt toegevoegd die God hem had bekroond door middel van de hand van Samuël, zie 1 Samuël 16:12. Met de woorden “zie op het gezicht van Uw gezalfde” moedigt hij zichzelf de hoop aan om de gunst van God te verkrijgen in de overweging dat hij in overeenstemming met een goddelijk bevel tot koning was gezalfd. Wetende echter dat zijn koninkrijk slechts een schaduw en type was van iets wat nog glorieuzer is, lijdt het geen twijfel dat bij het uiten van deze woorden het doel waarnaar hij streefde was om de goddelijke gunst te verkrijgen door tussenkomst van de Middelaar van Wie hij een type was [ML: Inderdaad, al zou ik liever niet spreken van “David als type”. David was door genade wel een kind van God.]. “Ik ben persoonlijk onwaardig, maar de zalving waarmee u mij tot een type van de enige Verlosser hebt gemaakt, zal deze zegen zeker stellen voor mij.” [ML: De Heidelbergse Catechismus, Zondag 12, antwoord 32, trekt het drievoudig ambt van Christus door naar alle gelovigen die als profeet Zijn Naam belijden, als priester zichzelf tot een levend dankoffer aan Christus offeren en als koning met een goed geweten in dit leven tegen de zonde en de duivel strijden en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen te regeren.] Zo wordt ons geleerd dat de enige manier waarop God met ons verzoend wordt, door de tussenkomst van Christus is, Wiens aanwezigheid alle donkere wolken van onze zonden verdrijft.
Vers 10: “Want beter is één dag in Uw voorhoven dan duizend elders.” In tegenstelling tot het grootste deel van het mensdom, dat verlangt te leven zonder te weten waarom en simpelweg een lang leven wenst, getuigt David hier niet alleen dat het doel dat hij zichzelf in het leven heeft voorgenomen, is om God te dienen, maar dat hij daarnaast een hogere waarde hechtte aan één dag die hij kon doorbrengen in de goddelijke dienst, dan een lange tijd door te brengen met de mensen van de wereld, uit wiens gezelschap de ware religie is uitgebannen. Alleen de priesters mogen binnenkomen in de binnenste voorhoven van de tempel, verklaart David uitdrukkelijk, dat als hij zich een plaats in het portiek voorzag, hij tevreden zou zijn met deze nederige plaats; want het Hebreeuwse woord “saph” betekent “een deurpost” of “de drempel van een huis”. De waarde die hij aan het heiligdom hechtte, is zo sterk dat hij liever in een alledaags en niet-geëerde plaats geworpen wordt op voorwaarde dat hij onder het volk van God was, dan verheven te worden tot de hoogste rang van eer onder ongelovigen. Een zeldzaam voorbeeld van godsvrucht inderdaad! [ML: Een voorbeeld van godsvrucht, inderdaad, al waren en zijn er nog veel meer die deze godsvrucht door Gods genade mogen hebben.] Velen zijn er die een plaats in de kerk willen innemen, maar dan willen ze uit eerzucht regeren over de geest van mensen. Bijna iedereen wordt meegesleept door het verwoede verlangen om tot aanzien te stijgen, en kunnen er nooit aan denken zich op hun gemak te voelen totdat ze één of andere positie van verhevenheid hebben bereikt [ML: Dat is goed opgemerkt.].
Verzen 11-12: “JHWH God is onze Zon en ons Schild.” Zoals de zon door haar
licht de wereld verlevendigt, voedt en verheugt, zo vervult het welwillend
aangezicht van God de harten van Zijn volk met vreugde. Met de term “Schild”
wordt onze verlossing bedoeld, die anders zou worden bedreigd door talloze
gevaren, maar in volmaakte veiligheid is onder Gods bescherming. Deze zin die onmiddellijk erop volgt: “Hij zal genade en eer geven”, zou als betekenis kunnen
hebben dat degenen die God door Zijn genade heeft onderscheiden in deze wereld,
uiteindelijk zullen worden gekroond met eeuwige heerlijkheid in Zijn hemelse
koninkrijk. Dit onderscheid tussen genade en heerlijkheid geeft de voorkeur om de
zin zo uit te leggen dat indien God de gelovigen in Zijn gunst heeft genomen, Hij
hen hogere eer zal geven, en Hij nooit zal ophouden om hen te verrijken met Zijn
zegeningen. Deze uitleg wordt bevestigd door de volgende zin, “Hij zal niets
goeds onthouden aan degenen die oprecht wandelen”, en die leert ons duidelijk dat
Gods milddadigheid nooit uitgeput raakt, maar doorstroomt zonder onderbreking. Hieruit
leren we dat welke uitnemendheid er ook in ons mag zijn, uitsluitend voortkomt
uit de genade van God. Ze bevatten tegelijkertijd dit speciale merkteken,
waardoor we de echte gelovigen kunnen onderscheiden van anderen, dat het leven
van de gelovigen gevormd en gereguleerd wordt volgens de principes van strikte
integriteit.
De uitroep waarmee David de Psalm besluit: “Gezegend is de mens die op U vertrouwt”, lijkt te verwijzen naar de tijd van toen hij verbannen was [ML: Dat is mogelijk, maar het kan ook een algemene belijdenis zijn.]. Hij had eerder de gelukzaligheid van hen die wonen in de voorhoven van de HEERE, en nu belijdt hij dat hoewel hem dat voorrecht een tijd ontnomen is, hij verre van helemaal ellendig was, omdat hij gesteund werd door de beste van alle vertroostingen, die ontstonden toen hij vanaf een afstand de genade van God mocht aanschouwen. Dit is een voorbeeld dat speciale aandacht verdient. Zolang de voorrechten van God ons worden ontnomen, moeten we noodzakelijkerwijs zuchten en verdrietig van hart zijn. Maar opdat het gevoel van onze ellende ons niet overweldigt, moeten we ons realiseren dat, wanneer we geloof en geduld hebben, we zelfs te midden van onze rampen niet ophouden om gelukkig te zijn [ML: Inderdaad. Daar getuigt Psalm 84 ons duidelijk van.].
Matthew Henry
Hoewel Davids naam in het opschrift van Psalm 84 niet vermeld is, hebben wij toch reden om te denken dat hij er de schrijver van is, omdat zijn voortreffelijke geest er zozeer in ademt, en omdat deze Psalm zo lijkt op Psalm 63, die hij geschreven heeft. Men veronderstelt dat David Psalm 84 geschreven heeft toen hij door Absaloms opstand genoodzaakt was zijn stad te verlaten, dat hij van de stad afwezig was, betreurde hij, niet zozeer omdat het de koninklijke stad was, maar wel omdat het de heilige stad was, getuige deze Psalm, die de vrome verzuchting bevat van een godvruchtige ziel, die naar gemeenschap met Hem verlangt [ML: Henry sluit hierin waarschijnlijk aan bij de uitleg van Calvijn.].
Hoewel het in het opschrift
niet genoemd wordt, kan Psalm 84 toch beschouwd worden als een Psalm voor de
sabbat, de dag van onze plechtige bijeenkomsten. Met innige godsvrucht drukt de
psalmist hier zijn genegenheid uit voor:
I.
Gods
inzettingen, zijn waardering ervan, vers 2, zijn begeerte ernaar, verzen 3-4, zijn
overtuiging van het geluk van degenen die ervan kunnen genieten, verzen 5-8, en
hoe hij zijn eigen geluk in de genieting ervan plaatst, vers 11.
II.
Voor
de God van de inzettingen, en zijn verlangen naar Hem, verzen 9-10, zijn geloof
in Hem, vers 12, en zijn overtuiging van het geluk van degenen die op Hem
vertrouwen, vers 13. Onder het zingen van deze Psalm behoren dezelfde vrome
genegenheden voor God in ons te werken die David gehad heeft, en dan zal dat
zingen zeer lieflijk zijn.
Vers 2: De psalmist, die door geweld tegengehouden wordt om Gods openbare inzettingen bij te wonen, is door het gemis van dit bijwonen meer dan ooit tot het besef gekomen van de waarde ervan [ML: Dat blijkt wel uit zijn zeer sterke verlangen dat hij uitspreekt.]. Let op: I. De verwonderlijke schoonheid die hij zag in deze heilige inzettingen, vers 2. “Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o HEERE van de heirscharen!” Sommigen denken dat de psalmist God hier “HEERE van de heirscharen” noemt, dat is, in bijzondere zin van de engelen, de hemelse heirscharen, vanwege de tegenwoordigheid van de engelen in Gods heiligdom, zij vergezelden de Shechina, en werden – naar sommigen denken – aangeduid door de cherubim. God is de HEERE van deze heirscharen en van Hem is de tabernakel. Er wordt van gesproken in het meervoud: Uw woningen, Uw tabernakelen, omdat er onderscheiden voorhoven in de tabernakel waren, waar het volk de dienst bijwoonde [ML: Voor zover ik weet, was er één voorhof van de tabernakel, zie Ex. 27:9.], en omdat de tabernakel zelf bestond uit het heilige en het heilige van de heiligen. Hoe lieflijk is het heiligdom in de ogen van allen die in waarheid geheiligd zijn! Godvruchtige zielen zijn een verwonderlijke, onuitsprekelijke schoonheid in heiligheid en in heilig werk. Een tabernakel was een geringe woning, maar het nadeel van uitwendige omstandigheden maakt heilige inzettingen er volstrekt niet minder lieflijk om, want de schoonheid van de heiligheid is geestelijk, en haar heerlijkheid is inwendig.
Vers 3: II. Het verlangen van het hart van de psalmist om weer tot het genot van de openbare inzettingen te komen, of liever tot God in die inzettingen, vers 3. Het was een algeheel verlangen, lichaam, ziel en geest deelden erin, hij was zich niet bewust van een gedachte die hiermee in strijd was, het was een innig, vurig verlangen, als de begeerte van een eerzuchtige, of een geldgierige, of een wellustige. Hij verlangde, bezweek van verlangen, zijn hart en zijn vlees riepen met aandrang om weer een plaats te hebben in Gods voorhoven, hij was schier ongeduldig onder het uitstel [ML: Inderdaad verlangen, ongeduld lees ik er niet in.]. Maar het waren toch niet zozeer de voorhoven van de HEERE, waar hij zo naar verlangde, het was de levende God Zelf, tot Wie hij riep in het gebed [ML: Inderdaad, zie het tweede deel van vers 3.]. “O, dat ik Hem mag kennen, opnieuw met Hem in gemeenschap mag zijn!” 1 Johannes 1:3. Inzettingen zijn lege dingen wanneer wij er God niet in ontmoeten.
Vers 4: III. Hoe hij de vogeltjes hun geluk benijdt, die hun nest maken in de gebouwen, die naast Gods altaren liggen, vers 4 [ML: Hij schrijft inderdaad over het geluk van de vogeltjes, hij benijdt ze – voor zover ik weet – niet.]. Dit is een sierlijke en verrassende uitdrukking van zijn genegenheid voor Gods altaren. Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich. Door het natuurlijk instinct geleid, voorzien deze vogeltjes zich van woningen in huizen, zoals andere vogels in bossen, zowel om er zelf in te rusten, als om er hun jongen in neer te leggen. David onderstelde dat sommigen van deze in de gebouwen waren rondom de voorhoven van Gods huis, en hij wenste zich onder hen te bevinden. Hij wilde liever in een vogelnest nabij Gods altaren wonen, dan in een paleis op een afstand ervan. Soms wenste hij “vleugelen te hebben als van een duif, om naar de woestijn te vliegen”, Psalm 55:7, hier wenst hij de vleugelen te hebben van een mus, met als doel dat hij niet ontdekt wordt dat hij naar Gods voorhoven vliegt [ML: Dat lees ik er niet direct in, wel het voorrecht van de vogeltjes.]. En hoewel te waken als een eenzame mus op het dak, de beschrijving is van een zeer treurige gemoedstoestand, Psalm 102:8, zou David toch blij geweest zijn als dit zijn lot mag zijn, indien het in de nabijheid van Gods altaren is. Het is beter God te dienen in de eenzaamheid, dan de zonde te dienen onder een grote menigte. Het woord voor mus betekent een klein vogeltje, en David benijdt het geluk van de zangvogels en zou graag van plaats met hen geruild hebben. Merk op: David is niet jaloers op het geluk van de vogels, die over de altaren heenvliegen en slechts een vluchtige blik hebben op Gods voorhoven, maar hij is jaloers op de vogels die er zich nesten hebben gemaakt [ML: Zou het niet meer een vergelijking van de psalmist zijn? Zelfs vogeltjes hebben een nest bij de altaren van de HEERE, dus mag ik er ook zijn?]. David acht het niet genoeg om in Gods huis te verkeren als een reiziger, die er ingaat om er de nacht door te brengen, maar het moet zijn rust, zijn tehuis zijn, waar hij wil wonen. En hij neemt er nota van dat deze vogels daar niet alleen nesten voor zich hebben, maar dat zij er hun jongen leggen, want zij die zelf een plaats hebben in Gods voorhoven, kunnen niet anders dan begeren dat ook hun kinderen in Gods huis en binnen Zijn muren een plaats en een naam zullen hebben. Sommigen geven een anderen zin aan dit vers, “HEERE, door Uw voorzienigheid hebt Gij de vogelen nesten en rustplaatsen gegeven in overeenstemming met hun natuur, en zij kunnen er vrij heengaan, maar tot Uw altaar, dat mijn nest, mijn rustplaats is, waarnaar ik even verlangend ben als ooit een zwervende vogel naar zijn nest verlangd heeft, heb ik geen toegang. HEERE, zult Gij dan beter voor Uw vogelen dan voor Uw kinderen voorzien? Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, zo ben ik! Nu ik omdool van de plaats van Gods altaren, want dat is mijn plaats, Spreuken 27:8. Nooit zal ik rust hebben voordat ik tot mijn plaats ben wedergekeerd.” Zij wier zielen tehuis en in rust zijn in God, kunnen niet anders dan een vestiging begeren in de nabijheid van Zijn inzettingen. Er waren twee altaren, één voor brandoffers en één voor reukwerk, en in zijn begeerte naar een plaats in Gods voorhoven heeft David het oog op beide, zoals wij in ons gaan tot God het oog moeten hebben op de verzoening en de voorbidding van Christus. Merk op hoe hij God beschouwt in zijn gebed: “Gij zijt de HEERE van de heirscharen, mijn Koning en mijn God.” Waar zal een arm in benauwdheid verkerend onderdaan anders bescherming zoeken dan bij zijn koning? “En zal een volk zijn God niet zoeken?” Jesaja 8:19. Mijn Koning, mijn God, is HEERE van de heirscharen, laat mij bij Hem en Zijn altaren leven en sterven.” IV. Hoe hij het geluk erkent van de dienaren van de godsdienst en van het volk in hun vrije toegang tot Gods altaren. “Welgelukzalig zijn zij, o, wanneer zal ik wederkeren om van die zaligheid mee te genieten?”
Vers 5: 1. Welgelukzalig zijn de dienaren van de godsdienst, de priesters en de Levieten, die hun woning hebben bij de tabernakel en er beurtelings dienst in doen, vers 5. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen, die er tehuis zijn, en wier werk daar is. Het is zo verre van hem om hen te beklagen omdat zij daar voortdurend bezig moesten zijn en tot voortdurende ernst verplicht waren, dat hij eerder op hen jaloers zou zijn dan op de grootste vorsten van de wereld. Er zijn zodanigen die de gierigaard zegenen, maar hij zegent de godsdienstige. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen niet omdat zij een goed loon hebben in een deel van elk offer, waardoor zij in staat zijn een goede tafel te houden, maar omdat zij goed werk hebben, zij prijzen U gestadig, en als er een hemel op aarde is, dan bestaat hij in het prijzen van God, in het voortdurend loven van Hem. Pas dit toe op Zijn huis hierboven, welgelukzalig zijn zij die daar wonen, engelen en verheerlijkte heiligen, want zij hebben geen rust dag en nacht van God te loven. Laat ons dus zoveel van onze tijd als wij kunnen doorbrengen met dat gezegende werk, waarmee wij een blijde, zalige eeuwigheid hopen door te brengen. 2. Zalig het volk, de inwoners van het land, die wel niet gestadig in Gods huis wonen, zoals de priesters, maar er toch vrije toegang hebben, op de bestemde tijden van hun plechtige feesten, waarop alle mannen verplicht waren tegenwoordig te zijn, Deuteronomium 16:16 [ML: Toegang tot het voorhof van de tabernakel.]. Het was zo ver van David om dit als een zware last te beschouwen die hun opgelegd was, dat hij jaloers is op het geluk van hen die ze aldus konden bijwonen, vers 6-8. De personen die hij welgelukzalig noemt, worden hier beschreven. A. Het zijn degenen die in de godsdienst handelen naar een geworteld beginsel van vertrouwen op God en van aanhankelijkheid aan Hem. Welgelukzalig is de mens wiens sterkte in U is, die U tot zijn sterkte maakt en sterk op U steunt, die Uw Naam tot zijn sterke toren maakt, waar hij heenloopt om er veilig te zijn, Spreuken 18:10. “Welgelukzalig is de man die de HEERE tot zijn vertrouwen stelt,” Psalm 40:5, 146:5. Diegenen zijn in waarheid welgelukzalig die in de beoefening van de godsdienst uitgaan en voortgaan, niet in hun eigen kracht, want dan zal het werk zeer zeker verkeerd gaan, maar in de kracht van de genade van Jezus Christus, uit Wie onze bekwaamheid is. David wenste tot Gods tabernakelen terug te keren, met als doel zich daar in de HEERE zijn God te versterken tot dienen en tot lijden [ML: Dat zou men inderdaad mogen concluderen.].
Vers 6: Het zijn degenen die liefde hebben voor heilige inzettingen, in wier hart de wegen ervan zijn, vers 6, dat is: die hun zaligheid gesteld hebben in God als hun doel, zich verblijden in al de wegen die naar dat doel leiden, in al de middelen waardoor hun genade wordt versterkt en hun gemeenschap met God in stand wordt gehouden. Zij wandelen niet slechts in die wegen, zij hebben deze in hun hart, zij nemen deze ter harte, geen zorg of belang, geen genot of genoegen ligt hun nader aan het hart dan deze [ML: Dat duidt het woord “zalig” in vers 6 inderdaad wel aan.]. Zij die het nieuwe Jeruzalem in het oog hebben, moeten de wegen die er naartoe leiden, in hun hart hebben, moeten er acht op slaan, hun ogen moeten erop gericht zijn, zij moeten de paden ervan overdenken en bevreesd zijn om er ter rechter- of ter linkerhand van af te wijken. Als wij Gods belofte tot onze sterkte maken, dan moeten wij ons Gods Woord ten regel stellen en ernaar wandelen.
Vers 7: C. Het zijn degenen die over alle moeilijkheden en bezwaren heenkomen om tot God te gaan in Zijn heilige inzettingen, vers 7. Als zij van uit het land opgaan om te aanbidden op de heilige feestdagen, dan gaat hun weg door menig dor en zandig dal – zeggen sommigen –, waar zij bijna omkomen van dorst, maar om deze hinder te voorkomen, graven zij kleine kuilen om er het regenwater in te vergaderen en te bewaren, dat daar dan gereed ligt om hen en anderen te verkwikken. Als zij de kuilen maken, zal de regen van de hemel ze vullen, als wij bereid zijn om de genade van God te ontvangen, dan zal die genade ons niet worden onthouden, maar ten allen tijde genoeg voor ons zijn [ML: Mooie vergelijking.]. Hun weg liep door menig tranendal, want dat is volgens sommigen de betekenis van het woord “Baka” ofwel waterachtige dalen, die in nat weer, als de regen de poelen vult, hetzij door het stijgen van het water of vanwege het modderige van de weg onbegaanbaar waren, maar door de wateren naar sloten of kanalen te doen afvloeien, maakten zij er een weg doorheen tot hulp van degenen die opgingen naar Jeruzalem. Er moet zorg worden gedragen om de wegen in goede staat te houden die heenleiden naar de kerk zowel als die wegen die heenvoeren naar de markt. Maar dit alles heeft ten doel om aan te tonen: a. Dat zij de reis graag deden. Als zij de plechtige feesten te Jeruzalem moesten bijwonen, dan lieten zij zich door geen ongunstig weer terughouden, noch door slechte wegen, zij hebben dit alles niet als een verontschuldiging gehouden, of aangevoerd om thuis te blijven. Moeilijkheden op de weg van onze plicht zijn bedoeld om onze vastberadenheid op de proef te stellen, en hij, “die op de wind acht geeft, zal niet zaaien”. b. Dat zij zich zo goed een weg konden banen naar Sion, waar die weg slecht was, gaven zij zich moeite om hem beter te maken, en de moeilijkheden en ongemakken die niet weggenomen konden worden, hebben zij zo goed als zij konden gedragen. Onze weg naar de hemel loopt door een dal van Baka, een tranendal, maar zelfs die weg kan tot een fontein worden gesteld, zo wij een goed gebruik maken van de voordelen die God voorzien heeft voor de pelgrims naar de hemelse stad [ML: Het contrast goed verwoord.].
Vers 8: D. Het zijn zodanigen die steeds voorwaarts gaan, totdat zij aan het einde van hun reis gekomen zijn en niet achterblijven, vers 8. Zij gaan van kracht tot kracht. Hun gezelschap neemt toe, doordat zich uit iedere stad waardoor zij heentrokken, meerderen zich bij hen voegden, totdat zij zeer talrijk werden [ML: Dit staat niet in de tekst.]. Zij die dichtbij waren, wachtten totdat zij die verder weg woonden, tot hen kwamen, zeggende: “Komt, wij zullen in het huis des HEEREN gaan,” Psalm 122:1, opdat zij gezamenlijk zouden optrekken ten teken van hun liefde voor elkaar. Oftewel, in plaats dat de eenzame afzonderlijke personen vermoeid waren van de bezwaren en het vervelende van hun reis, waren zij levendiger en opgewekter hoe meer zij Jeruzalem naderden, en zo werden zij dan al sterker en sterker, Job 17:9. Zo is ook beloofd dat zij “die de HEERE verwachten, de kracht zullen vernieuwen”, Jesaja 40:31. Zelfs als zij zwak zijn, zijn zij daar sterk [ML: Dit sluit beter aan bij de betekenis van vers 8.]. Zij gaan van deugd tot deugd – zo lezen het sommigen –, het is hetzelfde woord dat gebruikt werd voor de deugdzame huisvrouw, zij die voorwaarts streven in hun christelijke loopbaan, zullen merken dat God aan hun genade nog genade toevoegt, Johannes 1:16. Zij zullen veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Korinthe 3:18, van de ene graad van heerlijke genade naar een andere, totdat eindelijk een ieder van hen zal verschijnen voor God in Sion, om Hem eer te geven en van Hem zegeningen te ontvangen [ML: Mooi om zo de lijnen door te trekken naar de christenen.]. Zij die toenemen in genade, zullen ten laatste volkomen zich in heerlijkheid. De Chaldeër geeft de lezing: “Zij gaan van het huis van het heiligdom naar het huis van de leer, en de moeite die zij zich gegeven hebben omtrent de wet, zal voor God komen, Wiens majesteit in Sion woont.” Wij moeten van de ene plicht tot de andere gaan, van het gebed naar het Woord, van het beoefenen van hetgeen wij geleerd hebben naar nog meer leren. Indien wij dit doen, dan zal het voordeel ervan gezien worden tot Gods eer en onze eeuwige vertroosting [ML: Inderdaad.].
Verzen 9-10: 1. Hier bidt de psalmist om gehoor en gunst bij God, zonder bepaald te noemen wat hij wenste wat God voor hem zal doen. Hij behoefde niets meer te zeggen, nadat hij zo’n liefdevolle waardering had uitgesproken over Gods inzettingen, waarvan hij nu verbannen was. Al zijn begeerte lag uitgedrukt in die belijdenis, was duidelijk neergelegd voor God, zijn verlangen, zijn zuchten was voor Hem niet verborgen, daarom bidt hij alleen maar dat God zijn gebed zal horen, het ter ore zal nemen, zijn toestand zal aanschouwen, zijn liefde zal aanzien, zijn aangezicht zal aanzien, om te zien waarheen het gericht was, en hoe er het verlangen van zijn hart naar Gods voorhoven op te lezen was [ML: Inderdaad!]. Hij noemt zich – zoals velen denken – Gods gezalfde, want David was door Hem gezalfd en voor Hem gezalfd. In dit gebed: 1. Heeft hij het oog op God met het oog op meerdere van Gods heerlijke titels. Als de HEERE van de heirscharen, Die alle schepselen onder Zijn bevelen heeft en daarom alle macht heeft in hemel en op aarde, als de God Jakobs, een God, in verbond met Zijn eigen volk, een God Die nooit tot het biddend zaad Jakobs gezegd heeft: “Zoekt Mij tevergeefs”, en als God ons Schild, Die Zijn volk onder Zijn bijzondere bescherming neemt, ten gevolge van Zijn verbond met Abraham, hun vader, Genesis 15:1: “Vrees niet, Abram, Ik ben U een Schild.” Toen David niet verborgen kon zijn in Gods tabernakel, Psalm 27:5, daar hij op een afstand ervan was, hoopte hij toch God als zijn Schild te ervaren, waar hij ook was. 2. Hij had het oog op de Middelaar, want ik versta veeleer van Hem deze woorden: “Aanschouw het aangezicht van Uw Messias, Uw Gezalfde”, want over Gods zalving heeft David gesproken in Psalm 45:7. In al onze gebeden tot God moeten wij begeren dat Hij op het aangezicht van Christus zal zien, ons zal aannemen om Zijnentwil, in Hem een welbehagen zal hebben in ons. Wij moeten zien met het oog van het geloof, en dan zal God met een oog van gunst zien het aangezicht van de Gezalfde, Die ons Zijn aangezicht doet zien, als wij zonder Hem het onze niet durven tonen.
Vers 11: II. De psalmist pleit op zijn liefde voor Gods inzettingen, en zijn betrouwen op God Zelf. 1. Gods voorhoven waren zijn keus, vers 11. Zeer grote liefde koesterde hij voor heilige inzettingen, hij waardeerde deze boven alles, en hij drukte zijn waardering ervan uit: a. Door aan de tijd van Gods aanbidding de voorkeur te geven boven alle andere tijden. Eén dag in Uw voorhoven doorgebracht door er de godsdienstoefeningen bij te wonen, geheel onttrokken aan alle wereldlijke bezigheden of belangen, is beter dan duizend elders door te brengen. Beter dan duizend, hij zegt niet “duizend dagen”, we kunnen de zin aanvullen met “jaren” en met “eeuwen”, als wij dat willen, en David zal er ook dan nog zijn toestemming aan geven [ML: Inderdaad zegt David niet “dagen”.]. Eén dag in Uw voorhoven, een sabbatdag, een heilige dag, een feestdag, al is het slechts één dag, zou mij zeer welkom zijn. “Ja meer”, zoals sommigen van de rabbijnen het omschreven hebben “al zou ik er de volgende dag om moeten sterven, zou die ene dag toch lieflijker zijn dan jaren, doorgebracht in het bedrijf en genot van deze wereld. Eén van deze dagen zal met zijn genietingen duizend dagen en twee tienduizend doen vluchten, beschaamd maken, als niet waardig om er mee vergeleken te worden”. b. Door aan de plaats van de aanbidding de voorkeur te geven boven iedere andere plaats, ik koos liever aan de dorpel in het huis van mijn God te wezen dan lang te wonen in pracht en staatsie, als meester in de tent van de goddeloosheid, vers 11. Merk op: hij noemt zelfs de tabernakel een huis, want de tegenwoordigheid van God maakte zelfs deze gordijnen statiger dan een paleis en sterker dan een kasteel. Het is het huis van mijn God. Het verbondsdeel, dat hij had in God als zijn God was de lieflijke snaar die hij zo graag tokkelde, alleen degenen die op goede gronden God hun God kunnen noemen, verlustigen zich in de voorhoven van Gods huis [ML: Dat is inderdaad het geval. David spreekt hier werkelijk geloofstaal.]. Ik zou liever portier zijn in Gods huis dan een prins in de tenten van de goddelozen, liever aan de dorpel liggen, zo luidt het oorspronkelijke, de plaats van de bedelaars, Handelingen 3:2. “Het doet er niet toe”, zegt David, “liever die plaats dan geen één”. De Farizeeën beminnen de synagogen als zij er de koorgestoelten in hadden, zie Mattheüs 23:6, om er een groot aanzien te hebben, de vrome David is daarover niet in zorg: indien hij slechts tot de dorpel wordt toegelaten, dan zal hij zeggen: “Meester, het is goed hier te zijn.” [ML: Inderdaad!]. Sommigen lezen het: “Ik zou liever aan een deurpost bevestigd zijn in het huis van mijn God, dan in vrijheid te leven in de tenten van de goddeloosheid,” in toespeling op de wet aangaande dienstknechten, die, zo zij niet vrijuit wilden gaan, zich het oor moesten laten doorboren aan de post van de deur, zie Exodus 21:5-6. David had zijn Meester lief, en had het werk van zijn Meester lief, zodat hij begeerde voor altijd aan deze dienst verbonden te zijn, er vrijer voor te zijn, maar er nooit vrij van uit te gaan, de banden van de plicht verkiezende boven de grootste vrijheid om te zondigen. Zodanig een uiterst genoegen smaken heilige harten in heilige plichten, in hun schatting kan geen voldoening vergeleken worden bij de voldoening van gemeenschap met God. 2. God Zelf was zijn hoop, zijn blijdschap, zijn alles. Hij had het huis van zijn God lief, omdat zijn verwachting was van zijn God, en daar placht hij zijn hart voor Hem uit te storten [ML: Inderdaad!].
Vers 12: Zie: a. Wie God is en zijn zal voor Zijn volk. God, de HEERE, is een Zon en Schild. Wij zijn hier in duisternis, maar als God onze God is, dan zal Hij een Zon voor ons wezen, om ons te verlichten en te verkwikken, ons te leiden en te besturen [ML: Goed het contrast tussen God en mens verwoord.]. Wij zijn hier in gevaar, maar Hij zal ons een Schild zijn, om ons te beveiligen tegen de vurige pijlen, die in menigte om ons heenvliegen, met goedgunstigheid zal Hij ons kronen als met een rondas. Laat ons dus altijd wandelen in het licht van de Heere, en ons nooit buiten Zijn bescherming werpen, dan zullen wij Hem een Zon zijn om ons te voorzien van alle goed, en een Schild om ons te beschutten tegen alle kwaad [ML: Inderdaad!]. b. Wat Hij hun schenkt en zal schenken. De HEERE zal genade en eer geven. “Genade” betekent Gods welwillendheid jegens ons en Zijn goed werk in ons, “eer” betekent beide de eer die Hij nu op ons legt door Zijn aanneming van ons tot zonen en de eer die Hij voor ons heeft weggelegd in het erfdeel van zonen [ML: Dat is heel goed mogelijk.]. God zal hun genade geven in deze wereld als een toebereiding tot de heerlijkheid en eer in de andere wereld als de volmaking van de genade, beide zijn Gods vrije gave. En gelijk van de ene kant God, waar Hij genade geeft, ook eer zal geven, want genade is het begin van de eer en is er het onderpand van, zo zal Hij, van de andere kant, hiernamaals aan niemand eer geven, aan wie Hij thans geen genade geeft, of die Zijn genade tevergeefs hebben ontvangen. En indien God genade en eer zal geven, de twee dingen die samenwerken om ons gelukkig te maken in de beide werelden, dan kunnen wij er zeker van zijn dat Hij het goede niet zal onthouden aan degenen die in oprechtheid wandelen [ML: Goed de twee delen van vers 12 met elkaar verbonden.]. Het is de aard, de hoedanigheid, van alle godvruchtigen, dat zij in oprechtheid wandelen, dat zij God aanbidden in geest en waarheid, dat zij in eenvoudigheid en oprechtheid in de wereld verkeren, en de zodanigen kunnen er zeker van zijn dat God hun het goede niet zal onthouden, geen goed dat nodig is voor hun reis door deze wereld. Verzeker u van genade en eer, en andere dingen zullen u toegeworpen worden, dit is een veelomvattende belofte, en zo’n verzekering van de vertroosting, het welzijn van de heiligen, dat, wat zij ook mogen begeren en denken nodig te hebben, en de oneindige wijsheid goed voor hen acht, hun voorzeker door de oneindige goedheid ter bestemder tijd gegeven zal worden. Laat het onze zorg wezen om in oprechtheid te wandelen, en laat ons dan op God vertrouwen om ons alles te geven wat goed voor ons is.
Vers 13: De
psalmist noemt degenen welgelukzalig die op God hun vertrouwen stellen, zoals
hij gedaan heeft, vers 13. Zij zijn welgelukzalig die vrije toegang hebben tot
de inzettingen en de voorrechten genieten van Gods huis [ML: Dit verwoordt vers 5.]. Maar al zijn wij daar
nu ook van zonder, dan zijn wij nog niet buitengesloten van de zaligheid,
indien wij op God vertrouwen. Indien wij niet naar het huis van de Heere kunnen
gaan, dan kunnen wij door het geloof gaan tot de Heere van het huis, en in Hem
zullen wij zalig zijn [ML: Zeker!].
Korte verklaring der Heilige Schrift
Verzen 1-2: Niet alleen is het oog van de dichter geopend voor de beminnelijkheid van de woning van de Allerhoogste op de Sion, ook is in zijn hart het liefdevuur ontstoken. Het wordt warm in zijn hart als hij denkt aan de levensbron, die door de HEERE op de Sion is ontsloten.
Vers 3: Naar de levensbron gaat de liefde van zijn hart uit en die drang is zo geweldig, dat zijn hart verteerd zou worden, indien aan dat vurige verlangen niet wordt voldaan. Alles wat in hem is – dat is het hart – juicht over de levende God, Die het alleen en alles doet. Zelfs zijn lichaam ondergaat de invloed van dat intense verlangen.
Vers 4: Bij dit verlangen heeft hij klein van zichzelf leren denken. Hij voelt zich als “het vogeltje”, dat zingend door de takken springt, als “de zwaluw”, die tjilpend over het watervlak scheert. Eerder was hij zonder woning, waarin hij zich kon terugtrekken voor de stormen van het leven; zonder een warm nest, waarin hij zich kon schuilen tegen neerslag [ML: We lezen hier niet dat David zich met de vogeltjes vergelijkt, maar het zou een mogelijke uitleg kunnen zijn.]. Hij had zijn huis verloren en was van alle zijden voortgejaagd. Maar nu heeft hij een woning: de altaren van de HEERE op de Sion, waar God en mens elkaar ontmoeten, waar schuldvergeving wordt ontvangen, waar het weer warm wordt in de mensenziel. Daar is het nest, waar hij rust en vrede vindt, want de HEERE, Die daar woont, is zijn Koning en zijn God. God geeft sturing aan het leven en geeft de wetten hiervoor aan. Hij geeft ook Zichzelf aan de zwakke zondige mens.
Vers 5: Het is geen wonder dat de dichter, levend in de volheid van diens zielsgemeenschap en puttend uit de rijkdom van zijn bevinding, allen gelukkig prijst die niet slechts zo nu en dan als hij kunnen opgaan naar de woningen van de HEERE en zich kunnen neerbuigen richting het paleis van ’s HEEREN heiligheid, maar die er altijd zijn, die er “wonen” en er verblijf houden, en dus iedere dag bij de HEERE zijn [ML: Het blijkt inderdaad duidelijk dat David dit als een voorrecht ziet.]. Zij kunnen altijd zingen over de gunstbewijzen van de HEERE, want uit de woning van de HEERE gaat bij de rokende altaren altijd weer de prediking uit van genade en ontferming, van verzoening en herstel.
Vers 6: Toch zijn degenen die altijd in de woningen van de HEERE zijn, niet de enigen die welgelukzalig zijn. Niet aan allen kan de rijkdom beschoren zijn om in het huis van de HEERE te wonen. Ook zij zijn welgelukzalig, die hun sterkte in de HEERE hebben gevonden, voor wie Hij de krachtbron is, waaruit ze altijd putten kunnen en die hen altijd weer in staat stelt het hoofd op te heffen en de levensweg met een vrolijk toevoorzicht te bewandelen. [ML: Goed deze aanvulling benadrukt.] “Want in hun hart zijn gebaande wegen”. God heeft er orde op zaken gesteld, Hij heeft er weer regelmaat in gebracht, de mens kan er nu weer “uitkomen”; het is er nu geen woestijn en wildernis meer.
Vers 7: En zo voltrekt zich als vanzelf aan hen het grote wonder van het geloof, wanneer ze op hun levensweg door het Baka-dal heen moeten gaan, zoals de pelgrim bij het opgaan naar Jeruzalem. In dat Baka-dal met zijn steil opgaande rotsmuren en diepe kloven is het dor en heet; de krachten van de mens verteren bij het voortschrijden. Maar wie naar Sion opgaat, weet ook die woestenij tot een land van bronnen te maken, waar ook daar verkwikking is te vinden bij de krachtbron van de HEERE. En de HEERE Zelf laat Zich ook daar niet onbetuigd: evenals de voorjaarsregen het land doet uitspruiten en het aardrijk in feestgewaad van bloemen en fris groen hult, zo hult de HEERE dat verschroeiende dal in “zegeningen”: ook de donkere uren van de levensweg geven stof tot roemen [ML: Mooi dat contrast verwoord.].
Vers 8: Omdat de HEERE dat verschroeiende dal in zegeningen hult, terwijl anders bij het voortreizen de krachten wegslinken en vermoeienissen de pelgrim als het ware ver willen houden van het doel, heeft hier het levensdoel zo’n versterkende invloed, dat de welgelukzaligen, wier sterkte in de HEERE, hun God, is, steeds nieuwe krachtfonteinen in zich voelen ontsluiten, naarmate zij dichter bij Sion komen, waar hun God en Koning woont [ML: Inderdaad!].
Verzen 9-10: Zo gaat dan ook nu het gebed van de dichter uit tot die God, Wiens altaren hem vrede in de ziel en liefdesgloed in het hart hebben gegeven. Zijn ziel haakt naar de rijkdom van de welgelukzaligen, die in de vorige verzen beschreven is. Hem is lijden overkomen. Van welke aard dat was, zegt hij niet. Maar hij voelt er behoefte aan zich te herinneren dat de HEERE het Schild is van Zijn volk, waarachter het schuilen kan en nieuwe krachten kan verzamelen voor de verdere strijd. Zo moge de HEERE dan nu het aangezicht van Zijn gezalfde aanzien, want Zijn gezalfde ligt voor Hem in het stof en wacht nu op het moment dat de Koning Zich tot hem zal neerbuigen en hem in de ogen zal zien en hem tot zich zal opheffen.
Vers 11: De dichter blijft niet lang bij zichzelf staan. Weer gaat hij over zichzelf terug tot de toon die ons uit de verzen 5-8 tegenruist en waarin hij zingt over Wie de HEERE voor de Zijnen wil zijn en van de liefdeswarmte, in de harten van de Zijnen voor Hem ontstoken. Wat in het huis van de HEERE wordt genoten, is duizendmaal rijker dan wat in eigen woning wordt ontvangen: Zijn liefde sterkt meer dan de uitgezochtste spijzen [ML: Vergelijking maakt de dichter met “de tenten van de slechte”]. Ook schenkt het liggen aan de drempel van Gods huis, m.a.w. het wachten van de arme op een gave van de rijke, meer vrede in de ziel en blijdschap dan verblijven bij degenen wier leven van God en van Zijn dienst afvoert.
Vers 12: Het is niets waard wat degenen die Zich tegen de HEERE keren in vergelijking met Wie de HEERE voor Zijn volk wil zijn. Hun “Schutsmuur” is Hij: Hij is als de kantelen die op de stadsmuur zijn aangebracht, met als doel dat zij bescherming bieden aan de verdedigers van de vesting en ook door de openingen die zich daarin bevinden, gelegenheid geven om de vijand aan te vallen. Zo beschermt God en geeft Hij ook gelegenheid tot de aanval. Daarbij vinden zij, die zo achter Hem schuilen, niet om in luie rust te verzinken, maar om van daaruit de vijand sterke tegentand te doen, “genade” in Gods ogen en God schenkt hun de “ere” van de overwinning. Zo wordt hun “het goede”, dat onzegbare, waar ieder menselijk hart naar uitgaat, zo zij slechts “in oprechtheid wandelen” met een hart dat door de werking van Gods Geest ontsloten is en door Hem in Zijn paden wordt geleid.
Vers 13: Dit alles vat de dichter nog eenmaal
samen, wanneer hij die mens welgelukzalig prijst die zich voor deze almachtige,
bereidwillige en getrouwe Verbondsgod buigt, Zich aan Hem overgeeft en Zich
door Hem in kinderlijk vertrouwen laat leiden [ML: Inderdaad een samenvatting die de dichter geeft.].
Word Biblical Commentary
Psalm 84 is een Psalm die gemengde elementen bevat, hoewel deze gewoonlijk wordt beschreven als een lofzang die toewijding aan de tempel in Jeruzalem uitdrukt (zie Gunkel, 368). Mowinckel (PIW, I, 88) neemt Psalm 84 op in de lofzangen, maar hij zegt dat Psalm 84 JHWH “meer indirect wordt geprezen, door alles te verhogen wat hem toebehoort: Zijn tempel, Zijn heilige stad en de zegeningen die voortvloeien uit die plaats waar de bron van leven is en waar kracht te vinden is” [ML: Inderdaad, wel wordt JHWH ook duidelijk direct geprezen, zie de verzen 12-13]. Sion wordt maar één keer vermeld in Psalm 84 (vers 8b), maar het weerspiegelt een verlangen naar feestaanbidding in Jeruzalem (zoals in de Psalmen 42 en 43) en de pelgrimstocht van aanbidders naar het herfstfeest (Loofhuttenfeest). De spreker in de Psalm is niet geïdentificeerd, hoewel hij gewoonlijk wordt beschouwd als een getrouwe Israëliet op pelgrimstocht naar Sion.
Met Psalm 84 begint een tweede reeks Korachitische Psalmen in het Psalter 84-85, 87-88. De eerste reeks is te vinden in de Psalmen 42-43 en 44-49. De Asafitische reeks van de Psalmen 73-83 is geëindigd en een Korachitische reeks begint. Het verlangen naar deelname aan de eredienst in het heiligdom van JHWH markeert het begin van zowel de Korachitische serie in Psalm 42-49 alsook de Korachitische serie in Psalm 84-88. De literaire structuur van Psalm 84 lijkt tamelijk eenvoudig: na de titel in vers 1 is er in de verzen 2-5 een verlangen naar de woonplaats van JHWH, gevolgd door een kort gedeelte waarin het welzijn van de pelgrim wordt uiteengezet in de verzen 6-8. Een korte voorbede voor de gezalfde van JHWH volgt in de verzen 9-10, en het laatste deel van de Psalm, de verzen 11-13, is een overdenking van de vreugde van deelname aan de aanbidding van JHWH. Het drievoudig gebruik van אשׁרי (“Hoe zalig”), in de verzen 5, 6 en 13, bindt de Psalm samen en zet de toon van de Psalm (Kidner, II, 303). Dit is de enige Psalm waarin אשׁרי drie keer voorkomt. Een ander onderscheidend kenmerk van de literaire structuur van de Psalm is het viervoudige gebruik van יהוה צבאות, “JHWH Sabaoth” (traditioneel “HEERE der heirscharen”), in de verzen 2, 4, 9 (met אלהים) en 13.
מה־ידידות
משׁכנותיך Hoe mooi zijn Uw ...
יהוה צבאות JHWH Sabaoth
יהוה צבאות JHWH Sabaoth
אשׁרי אדם
בטח בך Hoe zalig is ...
De formatie
is chiastisch: ABBA.
Verzen 2-5:
Verlangen naar de woonplaats van JHWH. De taal van deze verzen drukt een
hartstocht voor de tempel en de aanwezigheid van JHWH uit die wedijvert met
die van Psalm 42. Het meervoud “woonplaatsen” kan verwijzen naar de meerdere
gebouwen van het tempelgebied (vergelijk met Psalmen 43:3; 46:5; 132:5,7), of het
is een nadrukkelijke meervoudsuitdrukking om de term te versterken (vgl. Ezech.
37:27), of allebei [ML: Kan inderdaad allebei.]. Misschien komt het verlangen in de Psalmen 42 en 43 nog
intenser tot uiting, maar er in Psalm 84 is geen gebrek aan kunstzinnigheid,
vooral met het vignet van de vogels die nestelen in het tempelgebied bij de
altaren van JHWH Sabaoth (vers 4). De verwijzing moet zijn naar de nesten van
vogels die zich in spleten in de muren van de gebouwen of in bomen in de
tempelhoven bevinden. De vogels zijn symbolen van het leven, de vrijheid en de
vreugde van degenen die dicht bij God wonen.
Het
meervoud “altaren” in vers 4 verwijst waarschijnlijk naar ten minste twee
altaren in de tempel: een groter brandofferaltaar dat zich vóór de tempel bevindt (Ex. 27:1-8; 38:1-7; 1 Kon. 8:64; 2 Kon.
16:14) en een kleiner wierookaltaar voor het heilige der heiligen (Ex. 30:1-10;
37:25-28; 1 Kon. 6:20-22; 7:48). Een derde altaar kan geplaatst zijn toen
koning Achaz de priester Uria een altaar liet bouwen naar het voorbeeld van een
altaar dat hij in Damascus had gezien (2 Kon. 16:10-16). Het is mogelijk dat er
meer dan twee altaren in de tempel waren [ML: Inderdaad is dat mogelijk.]. De spreker smacht naar een voorrecht
als dat van de vogels. Gedreven door innerlijke motivaties om veilige nesten te
bouwen om hun jongen uit te broeden, lijken ze thuis te zijn in de beslotenheid
van de tempel. De vogels zijn echt gezegend, want ze hebben een veilige
verblijfplaats gevonden in het huis van de levende God. De bevoorrechte status
van vogels komt in de Schrift terug en misschien is er een soortgelijk
verlangen in Jezus’ klaagzang: “Vossen hebben holen en vogels in de lucht
hebben nesten, maar de Mensenzoon heeft geen plaats om Zijn hoofd neer te
leggen.” (Luk. 9:58). Evenzo, in Zijn vermaning om zich geen zorgen te maken
over morgen, wijst Jezus naar de vogels: “Ze zaaien niet, en oogsten niet, en
bewaren niet in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader hen.” (Matth. 6:26) [ML: Mooie verwijzing naar Nieuwtestamentische teksten.]. Vanuit
hun bevoorrechte positie in de hoeken en gaten van het tempelterrein vullen de
vogels de lucht met vreugdevol gezang. De vogels zijn als de tempelzangers,
wier hallels voor JHWH Sabaoth – Koning en God – nooit eindigen. De
tempelhoven, de locatie van feestvieringen en geestelijke ervaringen van de
aanwezigheid van JHWH, zijn geïdealiseerd [ML: Maar dat hoeft niet per se, lijkt me.].
De tempel wordt natuurlijk opgevat als het huis van God, en degenen die daar aanbidden zijn Gods gasten (vergelijk met Psalm 23:5-6). Psalm 84:5 overdenkt de gelukkige status van degenen die het voorrecht hebben om voortdurend in de tempel te wonen. De pelgrim die tijdens feesten zoveel vreugde vindt in de tempelhoven, denkt met verlangen aan priesters en dienaren die de gehele tijd in het tempelgebied wonen (vergelijk met 1 Kron. 23:30-32; 2 Kron. 29:27-28; Pred. 7:8). Het uitzicht is natuurlijk utopisch [Dit lijkt inderdaad utopischer, want was het voor de psalmdichter mogelijk om altijd in Gods huis, de tabernakel, te wonen? Overigens is dat ook niet nodig in het God dienen, zoals blijkt uit deze Psalm. Wel dient Gods huis als hulpmiddel, dat – als die binnen bereik is – niet gemeden mag worden.]. Desalniettemin zijn de smaak en de visie van het poëtische enthousiasme verfrissend. Heilige plaatsen zijn inderdaad bronnen van vreugde en lof voor zowel priesters als pelgrims.
Verzen 6-8: “De gezegende staat van pelgrims.” De dubbele אשׁרי (“gezegend/gelukkig”) in de verzen 5 en 6 verbindt de vreugde van de blijvende tempelbewoner (vers 5) met die van de pelgrims (vers 6). Zegen en geluk zijn niet beperkt tot priesters en Levieten. Degenen die hun zinnen op pelgrimstocht hebben gezet, hebben kracht gevonden in JHWH (vers 6), die hen van kracht tot kracht beweegt (מחיל אל־חיל), zelfs als ze door zo’n angstaanjagende plaats als de vallei van Baca gaan (vers 7). De verzen 7-8 laten een vignet van pelgrims zien die zich een weg banen door moeilijk terrein op weg naar de tempel. Terwijl ze door dit dorre “jammerdal” voorttrekken, komt de vroege regen (of wordt verwacht) en verandert het in een dal van bronnen, bekleed met de zegeningen van herleefde groeiende planten. Zulke zegeningen bewegen hen van “kracht tot kracht”, waarvan ze weten dat deze stromen van de God in Sion naar Wie ze tijdens hun reis opkijken. Ze worden gesterkt doordat ze verwacht worden om voor de aanwezigheid van God in de tempel te verschijnen. Zij zullen God daar “zien” en Zijn gezicht zal ten gunste naar hen worden gekeerd. Het vooruitzicht van een zaligmakend visioen geeft hun energie om hun zware tocht voort te zetten [ML: Inderdaad. God is niet in de nauwte van een tabernakel op te sluiten, maar dit is wel een hulpmiddel in de godsdienst.]. De vreugde van de feesttijd zal al hun ontberingen die ze hebben doorstaan tijdens de reis, goedmaken.
Verzen 9-10: “Een gebed voor de gezalfde.” De verwijzingen naar “ons schild” en “Uw gezalfde” worden gewoonlijk toegepast op de koning. Als dit daadwerkelijk het geval is, is dit een aanwijzing dat deze Psalm dateert uit een tijd in de monarchie. Zie voor “schild” met betrekking tot koningen en heersers: Psalm 47:10 en Hosea 4:18; maar veel vaker van God: Psalmen 3:4; 7:11; 18:3,31,36; 28:7,9; 115:9-11; 119:114,144; Spr. 30:5. Zie voor “gezalfd” met betrekking tot koningen: Psalm 2:2; 18:51; 20:7; 28:8; 89:39,52; 132:10,17; 1 Sam. 16:6; 24:7[6]; 26:9,11,16,23; 2 Sam 1:14; Jes. 45:1; Klaagl. 4:20. De voorouders van Israël worden in Psalm 105:15 “Mijn gezalfden” genoemd. In post-exilische tijden, toen er geen monarchie was, werd vers 10 waarschijnlijk begrepen als verwijzing naar de hogepriester in Jeruzalem (voor משׁיח met betrekking tot priesters, zie Lev. 4:3,5; 6:15 [22]; voor het werkwoord משׁח, “zalven”, bij priesters, zie Ex. 28:41; 29:7,36; 30:30; Lev. 16:32; Num. 3:3; 35:25; Zach. 4:14; 1 Kron. 20:8; Dan 9:25, vergelijk met Jes. 61:1). De meest natuurlijke verklaring van vers 10 is dat de koning bedoeld is als onderwerp voor het gebed, maar na de ballingschap kan de hogepriester worden bedoeld. Er is weinig spanning tussen de koning als “ons schild” in vers 10 en JHWH als “Schild” in vers 12, omdat de koning de goddelijke beschermende kracht belichaamde en uitoefende (zoals Kraus, opmerkt in p. 170, met verwijzing naar Psalm 72:12-14) [ML: Maar dan gaat het wel over God als Koning.]. De koning werd beschouwd als een “uitgestrekte arm” van JHWH, die tussenbeide komt en gerechtigheid vestigt (bijv., Mowinckel, PIW, I, p. 53-55). Het gebed in 84:10 is dat JHWH de koning en de priester gunstig gezind zal zijn, zodat zijn regering (van de koning en de priester) kan worden gevestigd en voorspoedig kan zijn. De koning zou natuurlijk veel betrokken zijn geweest bij grote feesten in het pre-exilische Israël, en hetzelfde kan worden verondersteld voor de hogepriester in het post-exilische Israël.
Verzen
11-13: “Meditatie over de goedheid van feesttijd met JHWH.” Eén dag in de hoven van JHWH is beter dan duizend ergens anders.
Het is veel beter voor een persoon om als pelgrim aan de poorten van de
tempelhoven te wachten dan gescheiden te zijn van de vreugdevolle viering van
JHWH’s zegeningen. De “tenten van goddeloosheid” vertegenwoordigen een
levensgebied dat tegengesteld is aan het “huis van God”. Niets in de Psalm vereist een setting buiten Israël.
De centrale
focus van de pelgrimstocht en Psalm 84 is JHWH-God, Die genade en eer en
goede dingen schenkt aan degenen die een oprecht leven leiden (zie vers 12).
“Lopen” is een andere positieve dubbelzinnigheid: zij die op pelgrimstocht
wandelen en zij die in gehoorzaamheid en vertrouwen op de weg van JHWH “wandelen”. Het woord voor “genade” (חן) komt elders in het Psalmen alleen voor
in 45:3 (hoewel het verwante חנון, “genadig”, gevonden wordt in 86:15; 103:8;
111:4; 112:4; 116:5; 145:8, en in Joël 2:13; vergelijk met Exodus 22:26[27];
34:6). Het woord betekent “gunst/aanvaarding/genade”, dat vrijelijk wordt
gegeven. In vers 12b wordt het in verband gebracht met “heerlijkheid” (כבוד),
wat in deze context “eer” of “gunstige situatie” betekent.
JHWH wordt beschreven als Zon en Schild in vers 12a. “Zon” (שׁמשׁ) wordt nergens
anders gebruikt als metafoor voor JHWH, en wordt soms gelezen als “beukelaar”
of “kanteel” op basis van Jesaja 54:12 (שׁמשׁתיך, vermoedelijk “uw schilden” of
“uw kanteel”; vergelijk met Gunkel, p. 372; KB 995; de lezing in Jes. 54:12 is
gebaseerd op de veronderstelling dat de schilden of pinakels de zonnestralen
opvangen, als onderdeel van de schitterende beschrijving van het herstelde Sion).
Echter, Kraus (170) noemt het ongegrond en merkt op dat “zon” een vrij algemeen
koninklijke benaming is in oude teksten uit het Nabije Oosten (farao wordt
bijvoorbeeld “mijn zonnegod” genoemd in Tell El-Amarna-tekst 288 en “Zon” of “Zonnegod”
was een favoriete titel van Hettitische koningen (D.R. Hillers, Covenant (Baltimore:
Johns Hopkins UP, 1969) 29, nr. 2)). Vergelijk met de “Zonne der gerechtigheid”
(שׁמשׁ צדקה), die zal opkomen voor degenen die de Naam van JHWH vrezen (zie Mal.
3:20[4:2], en Psalm 19:5-7) [ML: Goed opgemerkt!].
Psalm 84 is opmerkelijk vanwege zijn concentratie van goddelijke benamingen, dat dient om te benadrukken dat het terrein van de tempel en de viering van feesten betekenis hebben vanwege de genadige aanwezigheid van JHWH. Feesten zijn spannende tijden van vreugdevolle vieringen, maar ze zijn uiteindelijk niets zonder gemeenschap met God [ML: Dat komt indirect inderdaad wel tot uiting in deze Psalm.].
“Want bij U is de Bron van leven; in Uw licht zien wij licht.” (Psalm 36:9). Dit is de sleutelzin voor ons begrip van het cultische leven van Israël. Vervuld leven is niet het resultaat van één of andere magische kracht, maar het resultaat van de kracht van de Deus praesens, de gave van Zijn standvastige liefde; het is zegen en vrede die van Hem is ontvangen (zie Kraus, Theology of the Psalms, p. 78).
De Deus
praesens maakt slechts één dag in de tempelhoven, of zelfs één dag wachten bij de ingang, zinvoller dan duizend andere
elders. Psalm 84 sluit af met een uitbarsting van enthousiasme in vers 13,
waarbij de Naam “JHWH Sabaoth” wordt gebruikt (zoals ook in de verzen 2 en 9)
en אשׁרי (“Hoe gezegend”) zoals in vers 5 en 6. Dit zijn degenen die “van
kracht tot kracht” gaan, zoals ze naar God kijken en valleien van tranen
veranderen in wegen van zegen.
Uitleg
Psalm 84
drukt het verlangen van een pelgrim uit naar de vreugde van deelname aan de
aanbidding van de tempelhoven van JHWH. Het is een Psalm voor pelgrimstocht,
die als aanwinst gelezen kan worden samen met de andere Psalmen die het
smachten naar de tempel van God uitdrukken: Psalmen 27:4; 42:1-2; 124:1-4; 137:5-6 [ML: Goede verwijzing naar andere Psalmen met hetzelfde thema.].
Pelgrimstochten en feesten zijn bijna algemene kenmerken van het religieuze
leven. Ze houden zich bezig met de fysieke aspecten van religie: reis,
tempelhoven, feesten, liturgieën, gemeenschap met medepelgrims en dergelijke.
Deze fysieke aspecten hebben echter betekenis omdat ze spirituele realiteiten
met zich meedragen. De ervaringen m.b.t. pelgrimstochten en feesten blijven ook bij de aanbidders wanneer ze terugkeren naar het dagelijks leven. Ze hebben
gezien wat ze nooit zouden hebben gezien als ze thuis waren gebleven.
Psalm 84 getuigt van een sterk en levend geloof dat verlangt naar de “levende God” (vers 3) en de context van heiligheid, leven en liefde in de tempelhoven en daarbuiten. We kunnen deze Psalm lezen, zoals hij vaak is gelezen, met een gevoelig besef van zijn geestelijke dimensies. Pelgrimstochten en feesten hebben een overschot aan betekenissen die de deelnemers betrekken bij een geestelijke ontmoeting. Naast daadwerkelijke deelname aan pelgrimsreizen en feesten zijn de poëtische beschrijvingen van de vreugde van de feestvierders zelf ook sacramenteel. De gedichten worden voor degenen die ze lezen, tekenen van de aanwezigheid van God. Toen ze ver weg waren van Jeruzalem, vonden sommigen ongetwijfeld de Psalmen een aanmoediging voor de moeilijke reizen op feesttijden, anders hadden ze deze reizen wellicht mogen vermijden. Anderen die niet konden gaan, ontdekten dat de Psalmen hun herinneringen nieuw leven inblazen en hun verbeelding prikkelden, hetzij vanuit hun eigen ervaringen, hetzij uit de verhalen van degenen die in Sion waren geweest. De pelgrimspsalmen hielpen hen zich een beeld te vormen van de schoonheid van de tempel en zijn voorhoven, de vogels die bij de altaren nestelden, de droge valleien op de reis die door regen werden veranderd, en de menigte in de tempelhoven, juichend van vreugde en dankzegging (Psalm 42:5).
Voor velen kon er geen fysieke reis naar Sion zijn, maar de Psalmen lieten hen toe pelgrims en feestvierders te zijn in gedachten en voorstelling [ML: Dat is inderdaad terecht.]. Ook wij kunnen geestelijke verwantschap hebben met de oude pelgrims en het gevoel van feesttijden in ons hart hebben. De oude pelgrims lieten Jeruzalem achter toen de feesten voorbij waren om zodoende weer terug te keren naar hun materialistische bezigheden, maar de herinneringen en het opgedane geloof gingen niet verloren: zie Psalm 137:5,6.
We weten
voor altijd dat zelfs één dag in de voorhoven van God meer waard is dan
duizend elders. Door middel van de Psalmen kunnen ook wij pelgrims worden [ML: Inderdaad. Door het geloof in Christus pelgrims op weg naar het nieuwe Jeruzalem (zie Openb. 21-22)].
The New International Commentary on the Old Testament
Psalm 84 is
een pelgrimsgebed. In het oude Israël was een bezoek aan de tempel in Jeruzalem
een jaarlijkse gebeurtenis op zijn best. Het resultaat was dat het een
bijzondere gebeurtenis was, die het zingen en vieren waard was. Psalm 84 is een
lied waarvan wordt aangenomen dat het is gezongen door degenen die naar
Jeruzalem reizen om deel te nemen aan een groot feest. Het lied wordt nu naast
de doordringende schreeuw van Psalm 83 geplaatst en voorziet van een beeld van
een hersteld land. De liederen van Asaf zijn afgelopen, en het lijkt erop dat de
liederen van Korach een positievere noot markeren.
Psalm 84 heeft enkele problematische lijnen, met de verzen 5b t/m 7 met meerdere kwesties die resulteren in een verscheidenheid aan vertalingen. De meeste geleerden zijn het eens over de indeling van de Psalm, maar sommigen vragen zich af of de verzen 8 en 9 deel uitmaken van de originele samenstelling. De Psalm is verdeeld in vier delen.
·
Woorden van lof (verzen 1-4)
·
Een pelgrimsreis (verzen 5-7)
·
Een gebed voor de Koning (verzen 8-9)
· Woorden van lof (verzen 10-12)
Het is ook een lofzang op Sion, de plaats van de tempel in Jeruzalem. Psalm 84 begint en eindigt met lofzang op Gods huis. De NICOT geeft in zijn vertaling van Psalm 84 het opschrift “Voor de leider, op de Gittith, voor de zonen van Korach, een Psalm” geen versnummer. Dat betekent wat vers 1 is in de NICOT-vertaling in de meeste Bijbels wordt weergegeven als vers 2, en vers 2 in de NICOT-vertaling in de meeste Bijbels vers 3, enzovoorts.
Verzen 1-4: De opening is een lofzang op het huis van de HEERE. Het begint met lof op de schoonheid van Sion (vers 1) en drukt vervolgens het verlangen uit dat pelgrims naar hun bestemming hebben (vers 2) [ML: In Psalm 84 drukt alleen de dichter dit verlangen uit, maar uiteraard gaat het om het verlangen van elke ware pelgrim.]. Maar het is niet enkel Gods huis, ook de plaats van Gods aanwezigheid geeft aanleiding tot het lied. Dit verlangen naar het huis is echt een verlangen om weer bij God te zijn [ML: Interessant is de verhouding tussen het verlangen naar de voorhoven van de HEERE en het verlangen naar de levende God. Ze worden met elkaar verbonden, maar uit de rest van de Psalm wordt ook duidelijk dat de HEERE ook geprezen kan worden als deze voorhoven niet bereikt mogen worden.]. Vers 3 spreekt over de vrede en veiligheid die vogels vinden in het bouwen van hun nesten bij God. Vers 4 zegt dat degenen die in Gods huis wonen, net als de vogels zeker gelukkig zijn. Deze inleiding als geheel drukt het verlangen van pelgrims uit om weer in Gods tempel te staan.
Verzen 5-7: Dit gedeelte is vol moeilijkheden, en elke vertaling is experimenteel. Het gedeelte begint met een tweede zaligspreking, waarin deze keer wordt verklaard dat de pelgrims blij zijn omdat God hen kracht geeft, mogelijk voor de reis. In de volgende regel beginnen de moeilijkheden, en het is het beste om de rest van dit gedeelte in zijn totaliteit te bekijken, aangezien de precieze betekenis onmogelijk is na te gaan. Wat duidelijk is over vers 6a en mogelijk ook vers 5b is dat in dit gedeelte het onderwerp verandert van het huis van de HEERE naar de reizigers zelf. Het is een poëtische lezing van hun reis. De locatie van de vallei van Baca is niet bekend, en het is ook niet duidelijk of de vallei groen is op het moment van de pelgrimstocht of dat de pelgrims door hun reizen zelf zegeningen over de aarde brengen. Sommigen aanvaarden de tekstverbetering en lezen “vallei van tranen”. Wat wel duidelijk is, is dat in de Psalmen en in andere teksten de mensheid en de schepping zich verenigen in het de HEERE grootmaken, en hier lijkt het erop dat zowel de mensen als de schepping gezamenlijk vieren terwijl de optocht zich voortbeweegt naar Jeruzalem, hetzij via een specifieke vallei hetzij via een figuurlijke vallei van tranen. Vers 7 is ook problematisch qua betekenis. New Jewish Publication Society Version vertaalt vers 7a als “ze gaan van wal naar wal”, en dit is logisch. Helaas verwijst het woord “ḥayil” echter in geen enkele andere tekst naar “wal”. Vers 7 zou terug kunnen verwijzen naar vers 5 als een inclusio van dit couplet door het woord “kracht” in de beide verzen te gebruiken, om uit te drukken dat de kracht van de pelgrims voortkomt uit God. Vers 7b maakt de moeilijkheden nog groter, want het onderwerp van de zin is onduidelijk, en het zou God of “degene” kunnen zijn. Maar de verandering van onderwerp lijkt hier ongegrond, vooral omdat vers 7b het hele doel van de reis aangeeft, namelijk om voor God in Sion te verschijnen [ML: Inderdaad. Het gaat hierin om de reizigers die in Sion voor God verschijnen.]. Dit gehele gedeelte concentreert zich dan op de reiziger en vertelt niet alleen het doel van de reis, maar ook over reizen (vers 6) en over aankomst in de hoven van God (vers 7).
Verzen 8-9: De pelgrim betreedt de voorhoven en roept God aan (vers 8) en bidt voor de koning. De koning van Israël staat bekend als een schild en ook als de gezalfde of “Messias” [ML: Inderdaad als gezalfde. God wordt in Psalm 84 beleden als Schild.]. Een deel van het samenkomen als gemeenschap voor een feest zou met zich mee kunnen brengen dat er gebeden voor de koning worden opgedragen, zoals Psalm 72 laat zien. De koning is degene die verantwoordelijk is voor gerechtigheid en voor aanbidding en de juiste werking van het koninkrijk, dus worden er gebeden namens hem opgezonden [ML: Het kan ook zo zijn dat de psalmist zich beroept op zijn gezalfd-zijn.]. “Sela” aan het einde van vers 8 is ofwel misplaatst of duidt op een verandering van één pelgrim die spreekt (mijn gebed, vers 8) naar de groep die spreekt (ons Schild, vers 9).
Verzen 10-12: De Psalm besluit met een ander deel van lofprijzing. Het
begint zoals de Psalm doet, met de lof op het huis van God (de verzen 10-11).
Het begin van de Psalm is gevuld met verlangen naar deze plaats. Nu is het
verlangen veranderd in wensen die binnen het hof van God zijn uitgesproken. Het
is net zo aangenaam als de gedachtenis in de verzen 1-2. Het is beter dan waar
dan ook. Vers 10 is problematisch vanwege de onzekerheid van de betekenis van
histôp̱ēp̱ als “portier” of “aan de drempel staan”, maar als de precieze term
onbekend is, is de betekenis nog steeds duidelijk. Dichtbij God zijn is beter
dan bij de goddelozen zijn. In de laatste twee verzen wordt God geprezen omdat
Hij de Beschermer en omdat Hij de Schenker is van goede gaven aan mensen is. Het
laatste couplet is de derde en de laatste van de zaligsprekingen. De zaligspreking
begint met de eervolle Naam voor God, HEERE der heirscharen, en verklaart dat degenen
gelukkig zijn die op U (God) vertrouwen [ML: Inderdaad!].
Keil & Delitzsch Commentary on the Old Testament
Inleiding: Verlangen naar het huis van God, en naar het geluk om daar te wonen. Met Psalm 83 wordt de cirkel van de liederen van Asaf gesloten (12 Psalmen: 1 in het Tweede Boek en 11 in het Derde), en met Psalm 84 begint de andere helft van de Korachitische liederen. Psalm 84 is de laatste van de Korachitische Elohim-Psalmen. Psalm 84 heeft de kenmerken van de Elohimische stijl. Niet alleen dat de dichter twee keer de Naam “Elohim” gebruikt in vers 8 [ML: Inderdaad, vers 9 in veel Bijbelvertalingen], waar in een niet-Elohimische Psalm “JHWH” zou staan. Psalm 84 verheugt zich namelijk ook in samengestelde Namen van God, die zo opeengestapeld zijn dat JHWH Zebaoth drie keer erin voorkomt, en de specifiek Elohimische JHWH Elohim Zebaoth één keer [ML: Inderdaad!]. Psalm 84 is een door en door oprechte en intelligente uitdrukking van de liefde voor het heiligdom van JHWH, en roept degenen op die gelukkig zijn om in het heiligdom van JHWH hun huis te hebben. Het gebed neemt de vorm aan van een voorbede voor Gods gezalfde, want de dichter behoort tot de volgelingen van David, de verbannen [ML: Een volgeling van David als dichter van Psalm 84 is inderdaad mogelijk.].
Omdat hij JHWH der heirscharen, de hemelse Koning, liefheeft, houdt hij ook van Zijn onschendbare uitverkorene. En waarom zou hij dat niet doen, aangezien met hem een nieuw tijdperk voor het verwaarloosde heiligdom is aangebroken en de heerlijke diensten van de HEERE een nieuw begin hebben gemaakt, een begin dat zo rijk is aan liederen?
Verzen 1-4: Hoe geliefd en hoe lieflijk is de heilige woonplaats (meervoud zoals in Psalm 43:3) van de allesbevelende, verlossende God, namelijk Zijn woonplaats hier beneden op Sion! Daarheen wordt de dichter getrokken door het diep innerlijke verlangen van liefde, dat hem bleek maakt en hem verteert. Zijn hart en vlees groeten vreugdevol de levende God, Die daar woont, Die als een nimmer falende Bron de dorst van de ziel lest (zie Psalm 42:3). De vreugde die de dichter voelt wanneer hij zich terugwerpt op de lang ontkende vreugde, neemt zelfs bezit van zijn lichamelijke natuur; de bitterzoete pijn van het verlangen vervult hem volledig (Psalm 63:2). De vermelding van de “voorhoven” sluit de verwijzing van de Psalm naar de tent-tempel op Sion niet uit. De tabernakel had zeker maar één voorhof [ML: Inderdaad, zie Exodus 27:9]; de inrichting van de Davidische tent-tempel is ons echter inderdaad onbekend, en volgens betrouwbare sporen, kan het goed worden aangenomen dat het mooier en ruimer was dan de oude tabernakel die in Gibeon bleef.
De altaren, of het rijk, het gebied van de altaren van JHWH – dit is het huis, dit is het nest dat mus en zwaluw en hun jongen voor zichzelf hebben gevonden. De dichter zegt daarbij slechts indirect dat vogels zelf nesten op het tempelhuis hebben gebouwd, zonder enige aanleiding te geven voor een discussie of dit in werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Met de vogel die een aangenaam knus huis heeft gevonden bij de plaats van de altaren van JHWH in het tempelhof en in het tempelhuis, bedoelt hij zichzelf [ML: Dat is mogelijk, maar ik denk eerder dat de dichter zich beroept op de vogels als vergelijking dat zelfs zij bij de altaren van de HEERE een huis en een nest hebben, en dat de dichter ook verlangt om daar te zijn.]. צפּור (van צפר) is een algemene naam voor fluitende, tjilpende vogels, als de vink en de mus, zoals de LXX het hier weergeeft.
Nadat de dichter heeft gezegd dat zijn hele verlangen uitgaat naar het heiligdom, voegt de dichter eraan toe dat het onmogelijk anders zou kunnen zijn: hij, de mus, de zwaluw, heeft een huis gevonden, een nest, namelijk bij de altaren van JHWH der heirscharen, zijn Koning en zijn God (zie Psalm 44:5; 45:7), die hem glorieus en ontoegankelijk beschermt, en met wie hij zich verenigt door de meest oprechte en gelovige liefde. De toevoeging “waar zij haar jongen legt” is niet zonder betekenis. Men wordt hier herinnerd aan het feit dat ten tijde van de tweede tempel de zonen van de priesters פּרחי כהנּה werden genoemd, en de Levitische dichter bedoelt zichzelf samen met zijn gezin. Gods altaren bieden hen onderdak en levensonderhoud. Hoe gelukkig, gezegend zijn daarom degenen die genieten van dit geluk, waar hij nu weer met pijn naar verlangt in een vreemd land, namelijk om zijn huis te kunnen vestigen in het huis van zo’n aanbiddelijke en genadige God! עוד betekent hier niet “constant” (Genesis 46:29), waarvoor תּמיד zou zijn gebruikt, maar “toch”, zoals in Psalm 42:6 [ML: De meeste Bijbelvertalingen die ik heb geraadpleegd, vertalen wel met “constant”]. Het heden is donker, maar dan nog zal het zelfs gebeuren dat de gevangenen van Gods huis (οἰκεῖοι τοῦ Θεοῦ, Efeziërs 2:10) Hem zullen loven als hun Helper.
Verzen 5-12: Veel hindernissen moeten worden weggenomen als de dichter terug wil naar Sion, zijn ware thuis; maar zijn verlangen draagt de zekerheid in zich van zijn vervulling: gezegend is de mens die zijn kracht in God heeft, zodat bijgevolg de kracht van Hem voor wie alle dingen mogelijk zijn, machtig is in zijn zwakheid. Wat in vers 6 wordt gezegd, is minder geschikt om het doel te zijn van het wezen dat gezegend wordt genoemd, dan het resultaat is van die gezegende relatie met God. Wat volgt, laat zien dat de “hoofdwegen” niet moeten worden begrepen volgens Jesaja 40:3, of enig andere tekstgedeelte, als een ethische, denkbeeldige figuur, maar volgens Jesaja 33:8 (vergelijk met Jeremia 31:21), van de wegen die naar Sion leiden; echter niet als verwijzing naar de terugkeer uit de ballingschap, maar als verwijzing naar het naar een feest gaan: de hoofdwegen van de pelgrims met hun afzonderlijke stopplaatsen waren voortdurend in de gedachten van zulke personen aanwezig. En hoewel ze misschien nooit zo ver van hen verwijderd worden, zullen ze toch het doel van hun verlangen bereiken [ML: Inderdaad, dat blijkt uit vers 7(8).]. Het meest sombere geschenk wordt helder voor hen: ze trekken zelfs door een verschrikkelijke wildernis en veranderen het in een plaats van bronnen, hun blijde hoop en de oneindige fraaiheid van het doel, dat elke inspanning en moeite waard is, het levert hen opvrolijkende troost en verkwikkende kracht op in het midden van de dorre steppe. עמק הככא betekent “een dal van tranen of van druppelend water”. Maar zulk een uit de rots druppelen wordt ook בּכי genoemd, Job 28:11, en niet בּכא. Dit laatste is het enkelvoud voor בּכאים in 2 Samuël 5:24 (vergelijk met נכאים, צבאים, Psalm 103:21), de naam van een boom en, volgens de oude Joodse lexicografen, van de moerbeiboom (Talmoedische תּוּת, Arab. tût); maar volgens de benaming, van een boom waaruit een soort vloeistof stroomt, en zo’n boom is de Arabische baka’un, die lijkt op de balsemboom, die heel gewoon is in de dorre vallei van Mekka, en daarom ook zijn naam kan hebben gegeven aan één of andere dorre vallei van het Heilige Land, en, volgens 2 Samuël 5:22-25, aan iemand die, zoals het lijkt, behoort tot de dallijn die van de kusten van de Filistijnen naar Jeruzalem leidt. Waarover wordt gesproken in Bijbelgedeelten als Jesaja 35:7; Jesaja 41:18, als zijnde tot stand gebracht door de almacht van God, Die Zijn volk thuisbrengt in Sion, verschijnt hier als het resultaat van de kracht van het geloof in degenen die, met het oog op hetzelfde einde van hun reis, de onvruchtbare vallei doormaken. Die andere kant blijft echter ook niet onuitgesproken. Niet alleen brengt hun geloof water voort uit het zand en de rotsen van de woestijn, maar God anticipeert van Zijn kant ook liefdevol op hun liefde en Hij beloont hun trouw: een zoete regen, zoals die de ingezaaide velden in de herfst verfrist, daalt van boven af en wikkelt het in (namelijk het dal van Baca) in een volheid van zegen (יעטּה, Hiphil met twee accusatieven, waarvan er één moet worden geleverd: vergelijk op de vorm, Psalm 65:14). De dorre steppe wordt glansrijk met een bloemrijk feestelijk gewaad (Jesaja 35:1), niet naar het uiterlijk, maar voor hen geestelijk, en dat op een manier die niettemin waar en werkelijk is. En terwijl onder normale omstandigheden de kracht van de reiziger afneemt naarmate hij steeds meer van zijn moeizame weg heeft afgelegd, is het bij hen juist andersom; ze gaan van kracht tot kracht, d.w.z. ze ontvangen kracht voor kracht, en dat een steeds grotere kracht, hoe dichter ze bij het gewenste doel komen, ze dat ook niet kunnen missen [ML: Inderdaad, mooi dat contrast weergegeven.]. De pelgrimsband, gaande van kracht naar kracht, komt uiteindelijk tot Elohim in Sion. Na dit uiteindelijke doel te hebben bereikt, stort de pelgrimband zijn hart uit in de taal van het gebed zoals we die lezen in Psalm 84:9, en de muziek zet hier in en mengt haar sympathieke tonen in deze omgang van de kerk met haar God.
Nieuwtestamentisch gedeelte: Romeinen 8:35-39
Nestle-Aland, editie 27, begint al iets eerder een nieuwe perikoop, namelijk met vers 31. Dat geldt ook voor de meeste Nederlandse Bijbelvertalingen die ik geraadpleegd heb. Toch kies ik ervoor om voor deze studie de verzen 35 t/m 39 te behandelen. Meerdere verklaringen die ik op dit tekstgedeelte heb bestudeerd, zien een overgang tussen de verzen 34 en 35. In de verzen 31 t/m 35 gaat het met name over de liefde van God de Vader jegens ons mensen, in de verzen 35 t/m 39 gaat het met name over de liefde van God de Zoon jegens ons mensen. Dat zien we inderdaad duidelijk als we het tekstgedeelte lezen. In vers 32 lezen we bijvoorbeeld over God de Vader, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft. In vers 35 stelt Paulus de retorische vraag: “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Het tekstgedeelte vertaal ik met behulp van het “Griechisch-deutsches Wörterbuch zu den Schriften des Neuen Testaments und der frühchristlichen Literatur” van Walter Bauer, de 6e druk, heruitgegeven door Kurt en Babara Aland.
Hieronder mijn werkvertaling van Romeinen 8:35-39. De Griekse tekst is ontleend aan editie 27 van Nestle-Aland, “Novum Testamentum Graece”.
35 |
τίς ἡμᾶς χωρίσει ἀπὸ τῆς ἀγάπης τοῦ Χριστοῦ; θλῖψις ἢ στενοχωρία ἢ
διωγμὸς ἢ λιμὸς ἢ γυμνότης ἢ κίνδυνος ἢ μάχαιρα; |
Wie zal ons scheiden
van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of
honger, of naaktheid, of gevaar, of een zwaard? |
36 |
καθὼς γέγραπται ὅτι ἕνεκεν σοῦ θανατούμεθα ὅλην
τὴν ἡμέραν, ἐλογίσθημεν ὡς πρόβατα σφαγῆς. |
Zoals geschreven staat:
“Vanwege U worden wij de gehele dag gedood, wij worden beschouwd als schapen
voor de slacht.” |
37 |
ἀλλʼ ἐν τούτοις πᾶσιν ὑπερνικῶμεν διὰ τοῦ ἀγαπήσαντος ἡμᾶς. |
Maar in dit alles zijn
wij meer dan overwinnaars, door Hem Die ons heeft liefgehad. |
38 |
πέπεισμαι γὰρ ὅτι οὔτε θάνατος οὔτε ζωὴ οὔτε ἄγγελοι οὔτε ἀρχαὶ οὔτε ἐνεστῶτα
οὔτε μέλλοντα οὔτε δυνάμεις |
Want ik ben ervan
overtuigd dat noch dood noch leven, noch engelen noch gezaghebbenden, noch
tegenwoordige noch toekomstige dingen, noch persoonlijke machten, |
39 |
οὔτε ὕψωμα οὔτε βάθος οὔτε τις κτίσις ἑτέρα δυνήσεται ἡμᾶς χωρίσαι ἀπὸ
τῆς ἀγάπης τοῦ θεοῦ τῆς ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ τῷ κυρίῳ ἡμῶν. |
noch hoogte noch
diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God,
Die is in Christus Jezus, onze Heere. |
Tekstkritische kwesties (bron: BECNT, naar mijn mening geeft dit commentaar deze uitstekend weer):
8:35. Enkele getuigen vervangen Χριστοῦ door θεοῦ (א, B, 365, 1506), maar dit is duidelijk een voorbeeld van het harmoniseren van vers 35 met vers 39. Dit is het meest merkbaar in Vaticanus (B), die de woorden τῆς ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ na θεοῦ invoegt, waarmee de assimilatie met vers 35 wordt voltooid.
8:37. De accusatieve lezing τὸν ἀγαπήσαντα in westerse varianten (D, F, G, latt) heeft nauwelijks voldoende bewijs om als origineel te worden beschouwd, maar het onthult wel een vroege interpretatie waarin δία als causaal werd beschouwd.
8:38. In de Byzantijnse tekst wordt het woord δυνάμεις ingevoegd vóór οὔτε ἐνεστῶτα. Dit is een voor de hand liggende poging om de orde te herstellen, zodat alle engelenkrachten bij elkaar worden gehouden, en juist de gescheidenheid spreekt van de originaliteit van de tekst in NA27. In enkele manuscripten hebben schrijvers ἐξουσίαι op verschillende plaatsen toegevoegd, vermoedelijk omdat het woord elders in Paulus met ἀρχαί wordt geassocieerd (Ef. 3:10; 6:12; Kol. 1:16; 2:10,15).
8:39. Τις wordt weggelaten door
P46, 1505 en sommige westerse teksten (D, F, G, lat, sy). Het gewicht van
extern bewijs geeft echter aan dat het woord origineel is. Misschien is het
weggelaten vanwege haplografie (aldus Moo 1991, p. 591) omdat κτίσις op τις volgt.
Van de volgende commentaren op Romeinen 8:35-39 geef ik een samenvatting en een analyse:
·
Calvin, John, Commentary on Romans,
Grand Rapids, MI: Christian Classics Ethereal Library
·
Henry, Matthew, (vertaling dr. H.
Bavinck), Letterlijke en practicale verklaring van het Nieuwe Testament,
Kampen: J.H. Kok
·
Bruggen, Jakob van, Commentaar op het Nieuwe Testament. Romeinen.
Christenen tussen stad en synagoge. Kampen: J.H. Kok, 2010 (3e
druk: 1e druk: 2006)
·
Jacobs, D., Korte verklaring der
Heilige Schrift met Nieuwe Vertaling. De brief aan de Romeinen, Kampen:
J.H. Kok, 1952
·
Dunn,
J.D.G., Word Biblical Commentary. Volume 38A: Romans 1-8, Dallas: Word,
Incorporated, 1988
·
Moo,
D.J., The New International Commentary on the New Testament. The Epistle to the Romans, Grand Rapids, MI / Cambridge, U.K.: Wm. B. Eerdmans Publishing Co., 1996
·
Schreiner,
T.R., Baker Exegetical Commentary on the New Testament. Romans,
Grand Rapids, MI: Baker Books, 1998
Johannes Calvijn
Vers 35: De overtuiging van de zekerheid is nu breder uitgewerkt, want degene die overtuigd is van Gods vriendelijkheid jegens hem, is in staat om stand te houden in de zwaarste verdrukkingen. Wat er ook gebeurt, we moeten vaststaan in dit geloof, dat God, Die eens in Zijn liefde ons heeft omhelsd, nooit ophoudt om voor ons te zorgen. We moeten er zeker van zijn dat God, hoewel Hij ons kastijdt, Hij nooit Zijn genade vergeet: Hij herinnert ons inderdaad zo aan wat wij hebben verdiend, maar Hij getuigt er niet minder van dat onze verlossing een voorwerp is van Zijn zorg, terwijl Hij ons tot bekering leidt [ML: Inderdaad zijn de bekering en de verlossing beide het werk van God.]. Paulus noemt de liefde van Christus, omdat de Vader in Hem voor ons Zijn mededogen opende. Paulus richt zijn aandacht terecht op Christus, zodat ons geloof mag aanschouwen in de stralen van de genade van Christus, het heldere gezicht van de Vader. Verdrukking duidt op allerlei soorten moeiten of kwaad. Benauwdheid is een innerlijk gevoel, als moeilijkheden ons tot zo’n extremiteit voeren, waardoor we niet meer weten welke koers we moeten volgen. Vervolging duidt terecht op het tirannieke geweld waarmee de kinderen van God onverdiend werden lastiggevallen door de goddelozen.
Vers 36: Dit getuigenis voegt geen gering gewicht toe aan dit onderwerp, want het geeft aan dat de vrees voor de dood geen reden is om weg te vallen. Het was bijna altijd het lot van Gods dienstknechten om de dood als het ware voor hun ogen te hebben [ML: Inderdaad, dat blijkt wel uit het citaat.]. Het is inderdaad waarschijnlijk dat in Psalm 44 de ellendige onderdrukking van de mensen onder de tirannie van Antiochus wordt beschreven, want er wordt uitdrukkelijk gezegd dat de aanbidders van God wreed werden behandeld, om geen andere reden dan door haat tegen de ware religie. Er wordt ook een opvallende verklaring aan toegevoegd, namelijk dat ze niet waren afgeweken van het verbond van God [ML: Inderdaad!]. Dit verbond heeft Paulus vooral in het oog. De Schrift leert ons dat het vreemd is aan de gerechtigheid van God om de rechtvaardigen samen met de goddelozen te vernietigen (zie Genesis 18:23), en dat het ook passend is voor God om verdrukking te vergelden aan degenen die lijden veroorzaken, en steun voor degenen die gekweld zijn (zie 2 Thessalonicenzen 1:6,9) [ML: Met als verschil dat de goddelozen niet lijden omwille van de gerechtigheid, maar vanwege hun zonden.]. Christus spreekt uit dat degenen die lijden omwille van de gerechtigheid, gezegend zijn (Mattheüs 5:10). Door te zeggen dat ze dagelijks stierven, lieten ze zien dat de dood zo over hen was uitgestort, dat hun leven weinig anders was dan de dood.
Vers 37: “We doen meer dan overwinnaars” wil zeggen: we strijden altijd en we rijzen op. Het gebeurt soms dat de gelovigen lijken te bezwijken en verlaten liggen, dus de Heere stelt hen niet alleen op de proef, maar laat hen ook verootmoedigen. Dit resultaat wordt echter aan hen gegeven, zodat zij de overwinning verkrijgen. De gelovigen kunnen zich herinneren waar deze onoverwinnelijke macht vandaan komt, want Paulus herhaalt opnieuw wat hij eerder heeft gezegd. Paulus leert ons niet alleen dat God, omdat God ons liefheeft, ons ondersteunt door Zijn hand, maar Paulus bevestigt ook dezelfde waarheid door de liefde van Christus te noemen [ML: Inderdaad, deze liefde noemde hij o.a. ook in vers 35.]. En deze ene zin bewijst voldoende dat de apostel hier niet spreekt over de vurigheid van die liefde die wij hebben tot God, maar van de vaderlijke goedheid van God en van Christus jegens ons, waarvan de verzekering, die grondig in ons hart is verankerd, altijd ons zal blijven trekken van de poorten van de hel naar het licht van het leven, en voldoende nut zal hebben om ons te ondersteunen.
Vers 38: Paulus hanteert nu hyperbolische uitdrukkingen, om ons vollediger te bevestigen in de dingen die ondervonden moeten worden. We mogen opmerken dat alle dingen als waardeloos beschouwd moeten worden, in vergelijking met de heerlijkheid van God, aangezien het geoorloofd is zelfs engelen te onteren om de waarheid van Paulus te verdedigen [ML: Inderdaad.]. Engelen zijn ook bedoeld met “overheden” en “machten”, en zij worden zo genoemd omdat ze de voornaamste instrumenten van de goddelijke kracht zijn. De twee woorden “overheden en machten” worden aan “engelen” toegevoegd, omdat in het geval als het woord “engelen” te onbelangrijk klonk, er met die twee woorden iets meer wordt uitgedrukt [ML: Vandaar de drie begrippen i.p.v. zoals in de andere gevallen twee begrippen.]. “Noch tegenwoordige dingen, noch toekomende dingen”: we moeten niet alleen worstelen met het verdriet dat we hebben gevoeld van het kwaad dat ons nu is overkomen, maar ook van de angst en de ongerustheid waarmee dreigende gevaren ons kunnen lastigvallen. De betekenis is dan dat we niet moeten vrezen, opdat het voortduren van tegenslag het geloof van aanneming niet zal uitwissen. Deze verklaring is duidelijk tegen de scholastici, die nutteloos spreken, en zeggen dat niemand zeker is van doorzettingsvermogen, behalve dan door de gave van speciale openbaring, die ze zeer zeldzaam maken.
Vers 39: “Die
in Christus is”, enz.. Dat wil zeggen, waarvan Christus de Band is; want Hij is
de geliefde Zoon, in Wie de Vader Zijn welbehagen heeft. Als we dan door Christus
verenigd zijn met God, kunnen we verzekerd zijn van de onveranderlijke en
onfeilbare goedheid van God jegens ons. Paulus spreekt hier nu duidelijker dan
voorheen, aangezien hij verklaart dat de bron van liefde in de Vader is, en bevestigt
dat die van Christus naar ons toestroomt [ML: De liefde van God, Die in Christus Jezus is.].
Matthew Henry
Vers 35: De bezorgdheid der heiligen dat zij hun vastigheid in Christus zullen verliezen, is vaak ontmoedigend en verontrustend en brengt hen veel stoornis, maar hier is iets dat hun bevreesdheid kan stillen en kan maken dat stormen bedaren. Niemand en niets zal ons namelijk scheiden van de liefde van Christus (verzen 35-37). God heeft ons Zijn liefde bewezen in het geven van Zijn eigen Zoon voor ons, en daarin niet geaarzeld; hoe zouden wij ons kunnen inbeelden dat enig ander ding ons van die liefde zou scheiden of aftrekken?
Vers 36: Degenen
die Christus liefhebben, ontmoeten op allerlei manieren verdrukkingen; zij zijn
in benauwdheid; zij weten niet waar ergens ter wereld zij enige hulp of
tegemoetkoming zullen verkrijgen. Zij worden vervolgd door een nijdige,
kwaadaardige wereld, die degenen die Christus liefhad altijd gehaat heeft. Zij
worden gekweld met honger; zij lijden gebrek door naaktheid; zij worden beroofd
van alle gewone gemakken van het leven; zij zijn blootgesteld aan de grootste
gevaren; tegen hen is het zwaard van de regeringen uitgetrokken, gereed om hun
bloed te vergieten en te baden in hun bloed. Kan enige zaak slechter en droeviger
staan? Het wordt toegelicht met Ps. 44:23: “Want om Uwentwil worden wij de
ganse dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.” Daarin ligt
opgesloten dat wij er niet als iets vreemds over moeten denken, zelfs niet over
de vinnigste, bloedigste aanval. Wij zien dat de Oudtestamentische heiligen
hetzelfde lot ondergingen. “Wij worden geacht als schapen ter slachting.” De
vijanden maken er niet meer moeilijkheid van om een christen te vermoorden dan
om een schaap te slachten [ML: Inderdaad, goed om zich dat te realiseren.]. Schapen worden geslacht niet omdat zij schadelijk
zijn als ze in leven zijn, maar omdat ze nuttig zijn na hun dood. Maar de christenen
doodt men om zichzelf te vermaken en voldoening te geven aan eigen
kwaadaardigheid. “Zij eten mijn volk op, alsof zij brood aten”, Ps. 14:4.
De
onbekwaamheid van al deze dingen om ons te scheiden van de liefde van Christus.
Zullen zij, kunnen zij, dat doen? Nee, in generlei wijze. Dat alles zal de band
van liefde en vriendschap, die tussen Christus en de ware gelovigen gelegd is,
niet kunnen doorsnijden.
Christus wil
en zal ons om dat alles niet minder liefhebben. Al deze bezwaren zijn zeer goed
bestaanbaar met de sterke en voortdurende liefde van de Heere Jezus. Zij zijn
evenmin de oorzaak als het bewijs voor de verflauwing van Zijn liefde. Toen
Paulus werd gegeseld, geslagen, gevangengezet en gestenigd, had Christus hem
daarom minder lief? Werd Zijn gunst daardoor onderbroken? Zijn glimlach
enigszins verduisterd? Zijn gemeenschap verkoeld? Toen Paulus voor Nero
gebracht werd, hebben alle mensen hem verlaten, maar de Heere stond hem bij, 2
Tim. 4:16,17. Waarvan de vijanden die ons vervolgen, ons ook kunnen beroven, zij
kunnen ons de liefde van Christus niet ontnemen; zij kunnen de bewijzen van Zijn liefde niet onderscheppen; zij kunnen Zijn gemeenschap niet afbreken of
uitsluiten. Laat hen daaraan het ergste doen wat zij kunnen; zij kunnen de
ware gelovige niet ellendig maken.
Wij kunnen en zullen Christus er niet minder om liefhebben, en wel om deze reden: wij weten dat Hij er ons niet minder om liefheeft [ML: Goed om deze wisselwerking op te merken.]. De liefde denkt geen kwaad, voedt geen wantrouwende gedachten, komt niet tot kwade gevolgtrekkingen, heeft geen onvriendelijke veronderstellingen, en neemt alles wat liefde geeft als goed - bedoeld aan. Een waarachtig christen heeft er Christus niet minder lief om als hij voor Hem lijdt, en denkt nooit kwaad van Christus al moet hij ook alles om Zijnentwil verliezen.
Vers 37: “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars.” Wij zijn overwinnaars, hoewel wij al de dag gedood worden, zijn wij toch overwinnaars. Een vreemde wijze van overwinnen; maar het was de wijze van Christus; Hij behaalde aan het kruis de overwinning over de machten en overheden. Het is een zekerder en edeler wijze van verovering door geloof en lijdzaamheid, dan door vuur en zwaard [ML: Inderdaad!]. De vijanden zelf hebben meerdere keren erkend dat zij verslagen en ten einde raad gebracht waren door de onoverwinnelijke moed en de standvastigheid van de martelaren, die de zegevierendste vorsten op die wijze te boven gingen, doordat zij hun leven niet liefhadden, zelfs tot de dood, Openb. 12:11 [ML: Goed opgemerkt.]. “Wij zijn meer dan overwinnaars.” Door het lijdzaam verdragen van deze onze beproevingen zijn wij niet alleen overwinnaars, maar meer dan overwinnaars; dat is: wij zegevieren. Meer dan overwinnaars zijn zij die overwinnen: Ten eerste: met weinig verlies. Veel overwinningen zijn duur gekocht; maar wat verliezen de lijdende heiligen? Niets anders verliezen zij dan wat het goud verliest in de smeltkroes, niets anders dan het schuim. Het is geen groot verlies wanneer men de dingen verliest die niet zijn; een lichaam dat uit de aarde aards is. Ten tweede: met groot gewin, want de buit is buitengewoon groot: heerlijkheid, eer en vrede, een onvergankelijke kroon der gerechtigheid. In dit alles hebben de heiligen gezegevierd; niet alleen zijn zij niet gescheiden van de liefde van Christus, maar zij hebben van die liefde de tederste en gevoeligste ondervindingen en omhelzingen genoten. Wanneer de verdrukkingen overvloedig waren, dan waren de vertroostingen nog veel meer overvloedig, 2 Kor. 1:5. “Het is alleen door Christus, Die ons liefgehad heeft.” De verdienste van Zijn dood heeft uit al deze verdrukkingen de prikkel weggenomen; de Geest van Zijn genade geeft ons krachten en bekwaamt ons om ze met heilige moed en standvastigheid te verdragen; die geeft ons bijzondere vertroosting en ondersteuning. Wij zijn dus overwinnaars niet in eigen kracht, maar door de genade die in Christus Jezus is. Wij zijn overwinnaars krachtens ons deelgenootschap aan de door Christus behaalde overwinning. Joh. 16:33, Hij heeft voor ons de wereld overwonnen, zowel haar goede als kwade dingen, zodat wij niets anders te doen hebben dan de overwinning voort te zetten en de buit te verdelen. Wij zijn dus meer dan overwinnaars.
Vers 38: Een rechtstreekse en besliste gevolgtrekking uit het geheel. “Want ik ben verzekerd”. Hiermee wordt te kennen gegeven een volkomen, sterke en gewillige overtuiging, geboren uit de ondervinding van de kracht en zoetheid van de Goddelijke liefde. En nu somt Paulus al de dingen op die verondersteld kunnen worden mogelijk scheiding te zullen maken tussen Christus en de gelovigen, en besluit dat geen van deze daartoe bij machte is. A. Noch dood, noch leven; zomin de verschrikkingen des doods aan de ene zijde als de gemakken en genietingen des levens aan de andere kant; zomin de vrees voor de dood als de hoop op het leven. B. Noch engelen, noch overheden, noch machten. Zowel de goede engelen als de kwade worden overheden en machten genoemd; de goede in Ef. 1:21; Koll. 1:16; de kwade in Ef. 6:12; Koll. 2:15 [ML: Goed om deze scheiding op te merken.]. De goede engelen zijn belangstellende vrienden; de kwade onverzoenlijke vijanden. C. Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, evenmin het gevoel van de tegenwoordige bezwaren als de vrees voor toekomende moeiten. De tijd zal ons niet scheiden en de eeuwigheid zal het ook niet doen. De tegenwoordige dingen scheiden ons af van de toekomende, en de toekomende scheiden ons van de tegenwoordige; maar geen van beide van de liefde van Christus, Wiens gunst is verspreid zowel in de tegenwoordige als in de toekomende dingen [ML: Mooi uitgelegd.].
Vers 39: D. Noch hoogte, noch diepte; evenmin de hoogte van voorspoed
en onderscheiding, als de diepte van tegenspoed en miskenning; niets in de
hemel boven, geen stormen en geen onweer, niets op aarde beneden, geen rotsen,
geen zeeën, geen holen. E. Noch enig ander schepsel; geen enkel ding, dat
genoemd of bedacht kan worden. Zij zullen en kunnen ons niet scheiden van de
liefde Gods, die is in Christus Jezus, onze Heere. Zij kunnen onze liefde tot
God en Gods liefde tot ons niet afsnijden of van elkaar scheiden; niets kan of
zal dat doen, uitgenomen de zonde. Merk op: de liefde die bestaat tussen God en
de ware gelovigen, is door Christus Jezus. Christus is de Middelaar van onze liefde,
het is in en door Hem dat God ons kan liefhebben en wij God kunnen liefhebben [ML: Inderdaad, want alleen degenen die in de eniggeboren Zoon van God geloven, hebben het eeuwige leven, zie o.a. Joh. 3:16.].
Dat is de grond van de standvastigheid van onze liefde; daardoor rust God in Zijn
liefde, zie Zef. 3:17, omdat Jezus Christus, in Wie Hij ons liefheeft, Dezelfde
is gisteren, heden en in eeuwigheid.
Commentaar op het Nieuwe Testament (commentaar dr. Jakob van Bruggen)
Vers 35: Het is niet de gelovige die zichzelf staande houdt, het is Christus Die zorg draagt voor de geroepen gelovigen: Zijn liefde waakt over hen, draagt hen, komt voor hen tussenbeide en tilt hen omhoog naar de glorie die Hijzelf deelt met de Vader. Dit geeft moed in alle aanvechtingen (zie de verzen 35-39) [ML: In deze verzen heeft Paulus het inderdaad in het bijzonder over de liefde van Christus.]. Paulus noemt in vers 35 een reeks bedreigende en overspoelende machten die de mens lichamelijk en psychisch kunnen doden. Er is veel vertrouwen nodig om te durven zeggen dat de liefde van Christus deze levensbedreigende machten te sterk zal zijn in ons leven, nu Hij Zich aan ons verbonden heeft. De apostel schrijft dit omdat de Schriften ons erop voorbereiden dat wij als gelovigen op aarde bedreigd en vervolgd zullen zijn. Paulus’ eigen levensloop is daar een levensgroot voorbeeld van. Ebner noteert dat de voor allen geldende voorbeeld-lijst van rampen in vers 35 veel termen gemeenschappelijk heeft met de persoonlijke rampenlijsten in andere brieven van Paulus (1 Kor. 4:8-16; 2 Kor. 4:7-12; 6:4-10; 11:23-29; Fil. 4:10-20): hij leidt daaruit af dat de apostel uit zijn eigen leven de waarheid afleest dat wij door veel verdrukkingen moeten ingaan in het hemelrijk [ML: Paulus heeft inderdaad veel verdrukkingen geleden, en wel alle die hij zelf in Rom. 8:35 noemt.].
Vers 36: Paulus citeert hier Psalm 44:23. In Psalm 44 wordt tegen de achtergrond van Gods verkiezing van Israël (Ps. 44:1-9) geklaagd over de verwoesting van land en volk door de vijanden (Ps. 44:10-18). In dit alles bleef men God belijden (Ps. 44:18-22) en in vertrouwen tot Hem bidden (Ps. 44:23-27). De Psalm is dus als geheel toepasbaar in de context van het slot van Romeinen 8 [ML: Mooi uitgelegd.]. De korte herinnering aan Psalm 44 is voldoende om te bevestigen dat Gods volk op aarde nog niet is vrijgesteld van aanvechting en lijden.
Vers 37: Paulus denkt hier weer aan de in vers 35 genoemde liefde van Christus. Deze liefde gaat voort. De vertaling “Die ons heeft liefgehad” kan in het Nederlands even de indruk wekken dat die liefde voorbij is, maar het is de bedoeling van Paulus hier te verwijzen naar een liefde die destijds krachtig is gebleken in Jezus’ dood en opstanding (zie vers 32) en die daarom voortduurt tot vandaag toe en tot in de eeuwen der eeuwen.
Verzen
38-39: De almacht van onze nieuwe Heer overstijgt alle diepten van de
ontwrichte schepping!
Korte verklaring der Heilige Schrift
Vers 35: Na gesproken te hebben over de liefde van de Vader, gaat de apostel “als springende van de ene rots op de andere” over op de liefde van de Zoon. “Wie zal ons scheiden van de liefde van de Christus?” Sommige handschriften hebben: “van God” of “van God in Christus Jezus”, blijkbaar onder invloed van vers 39. Wij houden ons aan de lezing: “van de Christus”, omdat deze waarschijnlijker is [ML: Inderdaad, zoals ik al genoemd heb onder de tekstkritische kwesties.]. Natuurlijk wordt hier bedoeld de liefde van Christus tot ons, niet van ons tot Christus. Van onze liefde tot Christus kunnen wij weliswaar niet gescheiden worden, wel zou daarvan gezegd kunnen worden dat deze gedoofd of geblust kan worden [ML: Inderdaad, indien er sprake is dat de Geest door ons wordt uitgeblust, wat we uiteraard niet dienen te doen, zie 1 Thess. 5:19.]. Maar ook de strekking van geheel hoofdstuk 8 is tegen de lezing “onze liefde tot Christus”. Paulus schrijft “wie” en niet “wat” [ML: Inderdaad.]. “Wat” zou verwacht worden met de woorden “druk, benauwdheid”. De toestanden worden als persoonlijke machten gevoeld. Van de liefde van Christus kan ons niets scheiden, ook niet wat haar gloed schijnt te verkoelen, haar glans deels schijnt te verdoven, en niet meteen als het betonen van die liefde wordt gezien, namelijk alle tegenheden en moeite: druk die van buiten af aangedaan wordt; benauwdheid: het innerlijke benauwd, in de engte gedreven zijn: vergelijk met Rom. 2:9, 2 Kor. 4:8; vervolging: vrucht van de vijandschap tegen Christus; honger of gebrek, wat Paulus ook ondervonden had, vergelijk met 1 Kor. 4:11, 2 Kor. 11:27; gevaar, dat hem zo vaak bedreigde, vergelijk met 2 Kor. 11:26; het zwaard, waarbij aan doodstraf of moord gedacht kan worden.
Vers 36: Dat een dergelijk lot voor de gelovigen niet vreemd is, moet een beroep op de Schrift ten overvloede toelichten. In Psalm 44:23 wordt benoemd het lijden en omzwerven van Gods volk, dat onder de volken verstrooid is en vanwege haar religie gesmaad wordt. In andere tijden heeft Gods volk dezelfde ervaring. “Om Uwentwil”: vermoedelijk wordt dit door Paulus op Christus betrokken, net als in Rom. 10:12v. en 14:11, een kenmerk in de christologie van Paulus [ML: Dat ligt inderdaad voor de hand gelet op de context.]. “Om Uwentwil” betekent lijden omwille van God of Christus, als een bewijs dat het niet gaat om Gods toorn voor de gelovige [ML: Inderdaad!].
Vers 37: Het lijden wordt gekend en ervaren als moeite, strijd en pijn, maar Paulus heeft er iets tegenover te stellen: een overwinningszekerheid, die hij uitdrukt in een woord dat slechts eenmaal in het Nieuwe Testament voorkomt. Het is samengesteld uit het Griekse voorzetsel “hyper” (meer dan) en een werkwoord dat “overwinnaar zijn” betekent. In “door Hem, Die ons liefgehad heeft” ligt de bron van Paulus’ kracht en grond voor zijn zekerheid [ML: Inderdaad!].
Verzen 38-39: Met “want ik ben verzekerd” bereikt
Paulus de hoogste bergtop, vanwaar hij de gehele werkelijkheid overziet: hij
ademt – staande in het geloof – in Gods liefde, die op de vleugelen van
de belofte omhoog is gevaren. Ziende alle gevaar en nood die nog dreigen
kunnen en zullen, is Paulus toch gerust in God en twijfelt hij niet. Christus is
de Band met Gods liefde. God heeft de gelovigen lief in de Geliefde (vergelijk met
Matth. 3:17; Ef. 1:6). Wie dus in Christus en door Hem met God verbonden is,
mag als “naar Zijn voornemen geroepene en van tevoren gekende” (zie vers 28v.)
zeker zijn van Gods liefde en genade.
Met de verzen 31-39, een hooggestemd triomflied, is
Paulus teruggekeerd naar het uitgangspunt in 8:1, dat in het gehele hoofdstuk
is vastgehouden [ML: Inderdaad, alleen degenen die naar de Geest wandelen, zullen de eeuwige liefde van Christus ervaren.].
De laatste woorden van vers 39 zijn tegelijkertijd een
bevestiging van de ontwikkeling van het thema in 1:16, zoals deze positief in
3:21-4:25 werd gegeven, en leidde tot het in hoofdstuk 5 heersende “door onze
Heere Jezus Christus” (vergelijk met Rom. 5:1,11). Hier is 8:39 is het ook: de
liefde van God is geopenbaard, is vast in Christus Jezus, onze Heere, daarin
rust het geloof en vindt het zijn vastheid.
Word Biblical Commentary
Vers 35:
“Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” De woordvolgorde legt enige
nadruk op ἡμᾶς. De retorische ontkenning van de mogelijkheid van de scheiding
van de liefde van Christus is in feite een herformulering van de sterke
συν-nadruk die voortvloeit uit vers 17, waarbij het punt is dat het lijden dat
opgesomd wordt een bewijs is van vereniging met de Gekruisigde, en geen reden om
aan Zijn liefde te twijfelen. De vrije uitwisseling tussen de liefde van God (Rom.
5:5; 8:39; 2 Kor. 13:13; 2 Thess. 3:5) en de liefde van Christus (8:35; 2 Kor
5:14; Ef. 3:19) is opvallend, zoals misschien ook het lidwoord dat Paulus met Χριστός
verbindt, dat opnieuw de mate waarin Paulus in joodse termen dacht,
weerspiegelt: Jezus als de Messias, Die de joodse verwachting en hoop heeft
vervuld, niet in de laatste plaats door Gods (verbonds)liefde voor Zijn volk uit te drukken (zie ook Rom. 7:4 en 9:3,5). “Verdrukking of angst of
vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard”: Met θλῖψις (verdrukking)
en στενοχωρία (angst) is de angstaanjagende verdrukking van de eindtijd in
zicht; zie verder Rom. 8:18; zie voor de woorden zelf in Rom. 2:9. In onze
literatuur betekent διωγμός (vervolging) altijd vervolging om religieuze
redenen; met de vermelding hier, vergelijk in het bijzonder Markus 4:17 par., 2
Kor 12:10 en 2 Thess. 1:4. λιμός (“honger, hongersnood”) is ook een kenmerk van “de laatste dagen”
in Marcus 13:8 pars.; Openbaring 6:8 en 18:8. In deze context heeft γυμνότης, “naaktheid”,
van nature een negatieve connotatie: gebrek aan kleding, die nodig is voor de
lichamelijke gezondheid en gewone relaties; honger en gebrek aan goede kleding
zijn natuurlijke associaties in een beschrijving van menselijke ontbering (vergelijk met bijv. Matth. 25:35-36; 2 Kor. 11:27; Jak. 2:15). κίνδυνος, “gevaar, risico”;
elders in het Nieuwe Testament alleen in 2 Kor. 11:26. μάχαιρα, “zwaard”, is
een duidelijke naamsverwisseling voor gewelddadige dood of oorlog (vergelijk
met Gen. 31:26; Matth. 10:34). Het mag geen toeval zijn dat Paulus de lijst met
slechts deze twee woorden tot een climax brengt, inclusief de ongebruikelijke
μάχαιρα, aangezien hij zou kunnen vermoeden dat dit in zijn eigen geval heel
goed de laatste hindernissen zouden kunnen blijken te zijn (vergelijk met Rom.
15:31) [ML: Goede uitleg, ook van de andere genoemde bedreigingen.]. Net als de lijst van 2 Korinthe 11 richt het zich uitsluitend op
uiterlijke verdrukking. Natuurlijk wordt de gedachte aan christelijk lijden nog
steeds beheerst door vers 17, herhaald in vers 35a. De parallel met 2 Korinthe
11:23-27 maakt ook duidelijk dat een dergelijke lijst niet louter een literaire
vorm is, maar uit de eerste hand een uitdrukking is van Paulus’ eigen ervaring.
Paulus is ervan overtuigd dat de rol van Christus in de hemel niet enkel is om Vertegenwoordiger te zijn van Zijn volk op aarde in de tegenwoordigheid van de eeuwige Rechter. Hij is ook in staat om Zijn volk dat nog op aarde is, te reiken en te onderhouden. Zijn liefde omvat hen als een kracht, die niet verstoord en voorkomen kan worden door vijandige en ongunstige omstandigheden. Voor Paulus is de liefde van Christus natuurlijk niets anders dan de liefde van God (vers 39). De verheven Christus is Dezelfde als de Christus Die aan de dood is overgeleverd, Hij is “God voor ons” (vers 31). Zoals Christus Zelf het lijden tot het bitterste einde heeft doorgemaakt, zo reikt Zijn liefde naar degenen die nog steeds verstrikt zijn in deze beproevingen, en is Hij in staat om ze te ondersteunen en door te brengen naar waar Hij is.
Vers 36: Dit vers mag niet worden opgevat als een indicatie dat Joden in het algemeen vervolging hebben verwacht of als bewijs van een diepgeworteld antisemitisme in de antieke wereld. Waar Joden om geminacht werden, was niet noodzakelijkerwijs op grond van hun ras, maar vanwege hun bijzondere praktijken (bijv. weigering om varkensvlees te eten). En de onwil om een andere god te erkennen dan de hunne [ML: Dat wel in het bijzonder, ik denk bijvoorbeeld aan wat we lezen in de Bijbelboeken Daniël (bijv. in 6:12-18) en Esther (bijv. in hoofdstuk 7).].
Paulus onderstreept de gedachte aan het lijden van deze tijd door een tekstgedeelte (Psalm 44:22) aan te halen dat hoogstwaarschijnlijk al was gebruikt door martelaren en door de vervolgde rechtvaardigen. In tijden van grote natuurrampen of door mensen aangestichte rampen, kan het leed zo aanhoudend en allesonderdrukkend worden dat er geen einde aan lijkt te komen (“de gehele dag”) en de dood een alledaagse gewoonte wordt (“als slachtschapen”). Toch, zo impliceert Paulus, kan de spanning van “de duizend natuurlijke schokken waar het vlees de erfgenaam van is” worden toegevoegd aan het gekreun van de mens die tot Christus behoort en die door dit alles nog steeds door de Geest tracht te wandelen. De eschatologische spanning blijft tot de laatste adem van dit sterfelijke lichaam.
Vers 37:
Voor ἐν τούτοῖς πᾶσιν verdient de vertaling “in (het midden van) al deze
dingen” waarschijnlijk de voorkeur boven “ondanks al deze dingen”. ὑπερνικάω is
een verhoogde vorm van νικάω, vandaar zoiets als “behaal een glorieuze
overwinning, behaal meer dan een overwinning”. De christelijke toevoeging is
opmerkelijk: zowel de vervrolijking in de ὑπερ-verbinding als de passage “door
Hem, Die ons liefgehad heeft”: de aoristus verwijst naar Gods liefde uitgedrukt
in de gave van Zijn Zoon (zie ook de verzen 31-32).
Toch laat Paulus deze laatste herinnering aan de al te menselijke toestand van de gelovige niet toe om de lezer terug te brengen in de sombere stemming van Rom. 7:21-25. In al deze sombere situaties en omstandigheden waren Paulus en zijn lezers zich bewust van een liefde die hen in staat stelde om boven dit alles uit te stijgen en boven dit alles te zegevieren. Het gebruik van de verhoogde vorm van het werkwoord markeert de aanzwellende toon van een groot vertrouwen dat in laatste instantie Gods liefde zwaarder weegt en meer is dan een match voor het ergste dat kan gebeuren. Hoewel het leven van de Geest in de gelovige door de gelovige voortdurend wordt bedreigd door het zich aangetrokken voelen tot het leven van het vlees, behoeft het niets te vrezen van louter uiterlijke omstandigheden, hoe verschrikkelijk ook. De mineur-toonsoort van Rom. 7:24-25 maakt nog steeds deel uit van het laatste deel van de symfonie (8:36), maar deze laatste overgang van mineur naar majeur in de majestueuze akkoorden van de finale (in Rom. 8:36-37) geeft de zekerheid van triomf des te ontroerender en overtuigender. Het gebruik van de verleden tijd (“Hij Die van ons hield”) is vermoedelijk bedoeld om de lezer weer terug te brengen naar het kruis: het is het feit dat Christus deze “duizend natuurlijke schokken” deelde tot hun uiteindelijke uitdrukking en de laatste vijand, de dood, overwon in glorieuze opstanding, die de gelovigen keer op keer het basispunt van hun vertrouwen verschaft, de enige vaste grond wanneer al het andere beeft en in verval stort [ML: Inderdaad goed om oog te hebben voor de heilsfeiten.].
Vers 38: “Want ik ben ervan overtuigd dat noch … noch …”. De
kracht van de lijdende vorm is het onderstrepen van de volledige zekerheid die
Paulus heeft. De kracht van de bewering wordt versterkt door een reeks οὔτε (in
plaats van ἤ, zoals in vers 35). De overtuiging is natuurlijk in de eerste
plaats gebaseerd op Gods liefde in Christus (zie de verzen 35 en 39) zoals in
het bijzonder gebleken is aan het kruis (vers 32) en de daaropvolgende triomf
(zie vers 34); niet alleen als een kwestie van rationele overtuiging, maar ook
als iets wat ondervonden is (zie Rom. 5:5). “Noch dood noch leven”: de term
θάνατος (“dood”) leidt de lijst op gepaste wijze, niet alleen vanwege vers 36,
maar vooral omdat de dood in de hoofdstukken 5-8 opdoemt als de grote vijandige
kracht, de grootste maatstaf van de macht van de zonde over dit tijdperk
(vergelijk met 1 Kor. 15:26, zie Rom. 5:12,21) [ML: Goed opgemerkt vanuit de context.]. De verzen 38 en 39 pakken
daarom de conclusie van Rom. 5:21 met het probleem dat zich daarin voordoet in
de voortdurende heerschappij van de zonde over dit tijdperk op, dat nu in de
hoofdstukken 6-8 zo volledig mogelijk wordt beantwoord. Het contrast “dood en
leven” vernauwt de gedachte duidelijk tot “dit leven” en het weerspiegelt
Paulus’ begrip van het leven in deze tijd als lijden (zie Rom. 8:17 e.v.), en
de nog niet bereikte redding (vergelijk met 2 Kor. 5:8, Fil. 1:23). Afgezien
daarvan is de combinatie van dood en leven eenvoudig een manier om elke
denkbare toestand van de mensheid te omarmen (vergelijk met Rom. 14:7-9, 1 Kor.
3:22 en Fil. 1:20). “Noch engelen noch heersers”: beide woorden komen alleen
hier voor in de brief aan de Romeinen. ἄγγελοι (engelen) is gewoon een naam
voor de wezens die de hemel bevolken (in tegenstelling tot degenen die de aarde
bevolken; vergelijk met 1 Kor. 4:9; 13:1), gewoonlijk opgevat als vertegenwoordigers
vanuit de hemel of tussenpersonen tussen hemel en aarde (zie Gal. 1:8; 4:14).
Als zodanig kan het worden gebruikt voor “goede” engelen, maar net zo
gemakkelijk voor vijandige engelen. Het gebrek aan specificatie is
waarschijnlijk opzettelijk: het gaat om het gehele scala van hemelse wezens.
“Noch tegenwoordige noch toekomende dingen”. Het volmaakte deelwoord van
ἐνίστημι vormt een natuurlijke tegenstelling met het tegenwoordige deelwoord
van μέλλω. Het is niet nodig om aan te nemen dat Paulus hier vijandige wezens
bedoelt (Wilckens), dit in het bijzonder met het oog op verzen 18-23, 28 en 35,
zelfs als Paulus van nature zou denken aan hemelse tussenkomst in de ongunstige
gebeurtenissen van het leven (vergelijk met 2 Kor. 12:7). Of het nu wel of niet
opzettelijk is, het opnemen van de tijdsdimensie in de lijst verhoogt de noot
van zekerheid aanzienlijk. οὔτε δυνάμεις, “noch krachten”: een andere titel
voor bovennatuurlijke wezens, vrij bekend in zowel buitenbijbelse Griekse als in
joods-christelijke literatuur. Het was normaal om hemelse wezens voor te
stellen als gekenmerkt door macht (zie bijv. 2 Kon. 17:16 LXX; Matth. 24:29;
Mark. 14:62; Hand. 8:10).
De stem van de solist klimt opnieuw in de stijgende toon van het geloof. Paulus voelde kennelijk de behoefte om verder te gaan dan de formules en gezamenlijke uitspraken, door zijn geloof in Christus te verklaren als iets heel persoonlijks, als een zaak van de diepste persoonlijke overtuiging. Paulus’ geloofstoestand is werkelijk majestueus. Niet langer alleen situaties van stress en lijden in het leven, maar de grenssituaties van het leven en buiten het leven, de machten die de eeuwige bestemming bepalen, vallen allemaal onder zijn blik, met geen ander resultaat: niets kan de omhelzing van Gods liefde in Christus verliezen. “Noch de dood”: hij kiest eerst dit woord om al zijn argumentatie en aansporing van de laatste drie hoofdstukken te herinneren en samen te vatten: voor degenen in Christus, die de dood van Christus delen, kent het eigen sterven geen vrees. “Noch het leven”: niet nu de beproevingen van dit leven (vers 35), maar het leven zelf, enigszins verrassend nu als mogelijke bedreiging gesteld (in plaats van het gebruikelijke contrast tussen leven en dood), maar vermoedelijk omdat het leven in deze tijd iets uitmaakt van een bedreiging zolang de zonde in het vlees regeert. “Noch engelen, noch heersers, ... noch machten” – Paulus gebruikt termen die het volledige scala van geestelijke krachten omvat – goed of kwaad, elke mogelijkheid en eventualiteit is inbegrepen (zoals bij dood en leven). Wat Paulus werkelijk geloofde over hemelse wezens en hun macht over gebeurtenissen en individuen op aarde, is nooit duidelijk; de existentiële realiteiten waarover hij zich het meest zorgen maakte, waren in de eerste plaats zonde en dood. Zijn zorg is hier echter pastoraal in plaats van speculatief: welke namen zijn lezers ook geven aan de naamloze krachten die het werk en het doel van de Schepper bedreigen, ze zijn uiteindelijk machteloos voor God, Die over alles is [ML: Inderdaad. Dat is ons tot troost.]. “Noch de tegenwoordige noch de toekomstige dingen” – Paulus is zich ook bewust van de vierde dimensie, de tijd zelf, en de onverbiddelijke opmars van tijdelijke processen van verandering en verval; hoe vreselijk ze ook zijn voor degenen die binnen de tijd gevangen worden genomen, ze zijn van een kortstondig moment voor Hem Die vanaf het begin is, nu is en aan het einde zal zijn: Schepper, Onderhouder en Rechter.
Vers 39: “Noch hoogte noch diepte”: Paulus’ gedachte
en zekerheid omvatten op zijn minst alles dat is of kan worden voorgesteld als
behorend tot de volledige reikwijdte van de ruimte en van de tijd. “Noch enig
ander schepsel”: aangezien alleen God de Schepper is, wordt niets anders
weggelaten in κτίσις [ML: Inderdaad. Paulus vat hiermee alle zaken van vers 38 samen.]. De toestand van de voorafgaande zaken van de lijst wordt
eveneens gerelativeerd: ze kunnen machten zijn, maar wezens zijn het in ieder
geval. De zin sluit niet alleen de draad van de verzen 19-22 af, maar voorziet
ook in een passend antwoord op Rom. 1:25: de rol van het schepsel als schepsel
wordt opnieuw bevestigd; Gods daad in Christus herstelt de valse en nutteloze
toestand van de schepping in dit tijdperk.
“Niets zal in staat zijn om ons te scheiden van de liefde
van God die in Christus Jezus is”. De uiteindelijke nadruk op de liefde van God
is niet toevallig, gelet op de verzen 28, 35 en 37 [ML: Inderdaad.]. Ook hier is het geen toeval
dat Paulus zijn evangelie als een geheel samenvat en het betoog van de
hoofdstukken 6-8 in het bijzonder op deze manier, aangezien het juist zijn
bewering is dat Gods verbonden liefde in Christus iedereen omvat die gelooft,
de “wij” die Christus Jezus als Heere, heiden en Jood bezitten. Niet alleen zo,
maar deze laatste woorden vatten op de meest nadrukkelijke toon het vertrouwen
van Paulus samen in de trouw van God tot degenen die Zijn (Gods) liefde hebben omarmd.
We kunnen het zeker centraal stellen in Paulus’ begrip van God en van Gods
relatie tot Jezus, dat het Gods liefde is die in Jezus wordt uitdrukt. Zie ook
5:21 en 6:23.
“Noch
hoogte, noch diepte”: Paulus maakt opzettelijk gebruik van de huidige
astronomische termen om de volledige zwaai van de hemel aan te duiden die
zichtbaar en onzichtbaar is voor het menselijk oog, en dus alle bekende en
onbekende astrologische krachten waarvan men zou kunnen denken dat ze het lot
en de bestemming van mensen bepalen en beheersen. Welke kracht ze ook mogen
uitoefenen op gelovigen, het belang van Paulus is in de eerste plaats een
pastoraal ad hominem, dat de liefde van God nog groter is. “Noch enig ander
schepsel”, hiermee rondt Paulus af met een allesomvattend addendum.
Aangezien God alleen de Schepper is en aangezien God één is, betekent “elk
ander schepsel” “al het andere”. Niets, maar dan ook echt niets, kan ons
scheiden van “Gods liefde in Christus Jezus, onze Heere”. In dit mysterie – God
voor ons in Christus, Jezus, de Gekruisigde als Heere – ligt de kern van Paulus’
zekerheid [ML: Mooi kernachtig verwoord.]. Dit torenhoge vertrouwen rust op Christus, op Gods
toewijding aan de Zijnen in Christus en op hun toewijding aan deze Christus als
Heere, Die Meester en Bepaler van alles is. Met zoveel gezegd te hebben, hoeft
er niets meer gezegd te worden, en zowel koor als solist vallen stil [ML: Mooi gezegd met muziektermen!].
The New International Commentary on the New Testament
Vers 35: De vraag die in vers 35 begint en de toon zet voor de volgende vijf verzen is formeel gelijk aan die van de verzen 33 en 34. Het forensische beeld van “God met ons” is achtergelaten en er wordt gestart met de meer persoonlijke en verstandelijke nadruk op de liefde van God in Christus tot ons [ML: Inderdaad.]. Uiteraard zijn die beelden niet tegenstrijdig aan elkaar. Zoals in 5:6-10 al duidelijk gemaakt is, is dat Gods liefde bij uitstek wordt getoond in het geven van Zijn Zoon voor ons, en Gods liefde tot ons niet alleen een emotie is, maar een daad van genade jegens ons. Het “wie” in de openingsvraag omvat elke denkbare tegenstander, persoonlijk of onpersoonlijk. In 2 Kor. 11:26-27 en 12:10 noemt Paulus alle tegenstanders op die hij ook in Rom. 8:35 genoemd heeft, behalve het “zwaard”. Paulus laat hierbij zien dat hij dit alles heeft meegemaakt en dat hij heeft bewezen dat deze zijn relatie tot de liefde van Christus niet hebben verstoord [ML: Dat is goed opgemerkt.]. En als het gaat om het zwaard: Paulus zou aan het einde van zijn leven overwonnen worden tot Hem in de liefde van Christus.
Vers 36: Dit vers bevat ietwat een onderbreking in de gedachtestroom. Dat Paulus dat op deze manier doet, is kenmerkend voor hem. Paulus vindt het voortdurend van belang om te laten zien dat het lijden voor een christen niet verrassend mag zijn. In dit vers haalt Paulus Psalm 44:22 (LXX 43:22) aan, om daarmee te laten zien dat – zoals Calvijn het stelt – het niets nieuws is voor de Heere om toe te staan dat Zijn heiligen onverdiend worden blootgesteld aan de wreedheid van de goddelozen.
Vers 37: Het “maar” in dit vers verbindt dit vers met vers 35. Paulus gaat uit van een ontkennend antwoord op de vraag in vers 35, en in vers 37 gaat hij nog een stuk verder: we zijn zelfs meer dan overwinnaars ten opzichte van de tegenslagen [ML: Inderdaad, Paulus versterkt datgene wat hij gezegd heeft in vers 35 over de liefde van Christus.]. Misschien wil hij benadrukken dat de gelovigen tegenslag niet alleen “overwinnen”, maar dat ze onder de voorzienige hand van God zelfs meewerken ten goede (zie vers 28) [ML: Dat inderdaad ook.]. Maar de overwinning is niet van ons, het is alleen door “Degene Die ons liefhad” [ML: Inderdaad alleen Christus verdient de eer.].
Vers 38: De verzekering die Paulus in vers 37 heeft uitgedrukt, baseert hij in vers 38 op een persoonlijker getuigenis van hemzelf. De opsommingen van mogelijke bedreigingen voor de veiligheid vindt met name plaats in de paren die genoemd worden in de verzen 38 en 39. Alleen het woord “machten” verstoort de reeks, waardoor sommigen stellen dat dit oorspronkelijk achter het woord “heersers” heeft gestaan, waarmee het in het Nieuwe Testament vaak mee wordt samengevoegd. Maar we moeten concluderen dat Paulus zijn volgorde niet zo zorgvuldig heeft gerangschikt als sommige critici het hebben gewild [ML: Inderdaad.]. Het eerste paar termen “dood noch leven” verwijst op de meest algemene manier naar de twee mogelijke staten van bestaan. Het tweede paar termen, “engelen en overheden”, omvat de geestenwereld. Waarschijnlijk verwijst Paulus naar de goede engelen. Als dat daadwerkelijk zo is, is het logisch om te denken dat “overheden” slechte geestelijke krachten aanduiden, maar het bewijs hiervoor ontbreekt [ML: Inderdaad, want sommige verklaringen zeggen dat met de engelen ook kwade engelen bedoeld kunnen zijn, dus zowel goede als kwade engelen.]. De term “machten” is in het rijtje de enige term die op zichzelf staat. Waarom dat zo is, is moeilijk te achterhalen. “Tegenwoordige noch toekomstige dingen”: het is voor de gelovige niet nodig om bang te zijn dat huidige of toekomstige omstandigheden en gebeurtenissen zijn relatie met God in Christus in twijfel zullen trekken.
Vers 39: Het laatste paar termen – “hoogte” en “diepte” – is het meest betwiste paar. Er zijn twee belangrijke mogelijkheden. Ten eerste, aangezien deze of soortgelijke termen, in astronomische contexten werden gebruikt om de hemelse ruimte onder en boven de horizon aan te duiden, en, daaruit afgeleid, hemelse machten, kan Paulus verwijzen naar spirituele wezens. Geen van beide komt echter elders in het Nieuwe Testament voor met deze betekenis, en de beeldspraak in sommige teksten waarin de termen voorkomen – vooral Efeze 3:18 – suggereert dat Paulus de termen in een eenvoudige “ruimtelijke” zin gebruikt. Volgens deze, de tweede hoofdinterpretatie, zijn de termen bedoeld om het gehele universum te omvatten: ofwel die dingen boven de hemelen en onder de aarde, of de hemel en de aarde zelf, of, misschien wel meest waarschijnlijk, de hemel en de hel [ML: Dat zijn mogelijke verklaringen.].
Paulus
besluit met het uitgebreide “alles wat geschapen is”, met als doel dat de
kieskeurige lezer niet gaat denken dat Paulus iets heeft weggelaten dat de
veiligheid van de gelovige in Christus zou kunnen bedreigen. Zijn zelfs de
verantwoordelijke beslissingen van christenen zelf in deze laatste zin
opgenomen? Calvinisten denken meestal van wel en concluderen dat Paulus hier
duidelijk de eeuwige zekerheid van de gelovigen onderwijst. Anderen voeren aan dat Paulus zich alleen impliciet richt op de krachten die buiten de eigen
vrije en verantwoordelijke keuzes van de gelovige liggen; en dat wat Paulus
hier en in deze paragraaf zegt, de mogelijkheid niet uitsluit dat een gelovige
zou kunnen besluiten zich af te scheiden van de liefde van God in Christus.
Hoewel we in de taal van Paulus niet meer moeten stoppen dan wat hij bedoelt,
denken we dat het brede “wie” in vers 35 en de uitdrukking hier zelfs de
gelovige omvat binnen het bereik van die dingen die ons niet van Christus
kunnen scheiden [ML: Inderdaad, Paulus spreekt in de meest algemene termen.].
De alinea
eindigt met de noot waarmee deze begon: de onmogelijkheid dat de gelovige kan
worden “gescheiden” van de goddelijke liefde. Het feit dat deze liefde specifiek
wordt geïdentificeerd als “de liefde van Christus” in vers 35 en “de liefde van
God” hier in vers 39, toont alleen maar weer hoeveel Paulus zich bij God en
Christus aansloot in de ervaring van de gelovige.
Maar zelfs hier is deze liefde van God voor ons “in Christus Jezus, onze
Heere”. Want door “Zijn eigen Zoon” te geven, wordt Gods liefde vooral aan ons
bekendgemaakt, en alleen in relatie tot Christus ervaren we de liefde van God
voor ons. Zoals we herhaaldelijk hebben opgemerkt, moet de afwezigheid in
Romeinen van een uitgebreide passage over christologie als zodanig ons niet
verblinden voor de centrale plaats van christologie in de brief. Ook hier
herhaalt Paulus, net als aan het einde van de hoofdstukken 5, 6 en 7 (vers
25a), de allerhoogste betekenis van Christus.
Baker Exegetical Commentary on the New Testament
Vers 35: Paulus stelt in de verzen 35-39 een relationele vraag: kan iets de gelovigen scheiden van de “liefde van Christus”? De genitief Χριστοῦ is het onderwerp en duidt op Christus’ liefde voor gelovigen. In tegenstelling tot de vorige vragen worden de verschillende problemen die de gelovigen mogelijk zouden kunnen losmaken van de liefde van Christus, gedetailleerd benoemd [ML: Inderdaad: de problemen worden concreet gemaakt.]. De verdrukkingen vertegenwoordigen veel van de problemen die Paulus heeft ondervonden in zijn apostolische bediening (1 Kor. 4:10-13; 2 Kor. 6:4-5; 11:22-27), en ze worden vaak geïdentificeerd als de messiaanse ellende of weeën.
Vers 36: Het citaat vanuit Psalm 44:22 volgt onmiddellijk na de opsomming van verdrukkingen in vers 35 en mag niet worden bestempeld als een uitweiding. Het inleidende woord καθώς is hier causaal. Hiermee wordt de verbinding tussen de twee verzen gelegd [ML: Het is meer een concretisering van het feit dat de gelovigen met de bedreigingen die in vers 35 genoemd worden, te maken kunnen krijgen.]. In vers 35 worden de moeiten genoemd die mogelijk de gelovigen kunnen treffen en hen zouden kunnen scheiden van de liefde van Christus. In vers 36 stelt Paulus dat dit lijden de gelovigen treft. Ze zijn er niet van vrijgesteld. De context van Psalm 44 is leerzaam omdat de psalmist klaagt over het lijden dat de rechtvaardigen overkomt, de rechtvaardigen, die Gods Naam niet hebben bespot en toch het onderwerp zijn van vernedering, verwerping en spot. Wat Paulus in Romeinen bevestigt, is dat spot en lijden onvermijdelijk het lot van christenen is.
Vers 37: Paulus beantwoordt nu de vraag van vers 35. Het woord ἀλλʼ kan hier opgevat worden als “nee”. De verdrukkingen zorgen er niet voor dat de gelovigen van de liefde van Christus worden gescheiden, maar deze zijn middelen waardoor de gelovigen meer dan overwinnaars worden [ML: Ook die verdrukkingen zijn inderdaad middelen.]. De triomf wordt niet toegeschreven aan de wilskracht en de kracht van de gelovigen, maar aan de liefde van Christus (“door Degene die ons heeft liefgehad”). Dat gelovigen zeker zullen zegevieren, wordt uitgedrukt door het werkwoord πέπεισμαι (“ik ben ervan overtuigd”, vers 38), dat het gezaghebbende oordeel van Paulus over de kwestie vertegenwoordigt (vergelijk Rom. 14:14; 15:14; Gal. 5:10; Fil. 1:6,25; 2:24; 2 Thess. 3:4; 2 Tim. 1:5,12; Filem. 21).
Verzen 38-39: In vers 39 wijkt Paulus af van het spreken over liefde van Christus (verzen 35 en 37) en verwijst naar “de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heere”. Er moet geen ultieme scheiding worden aangebracht tussen de liefde van Christus en de liefde van God [ML: Inderdaad, alleen is er sprake van een andere nadruk.]. Het tweede paar, ἄγγελοι οὔτε ἀρχαί, verwijst naar engelenkrachten, evenals de term δυνάμεις, die later wordt ingevoegd. In de term ἀρχαί zou men mogelijk een verwijzing naar overheidsinstanties kunnen zien (vergelijk met Titus 3:1), maar Paulus verwijst met dit woord gewoonlijk naar engelenheersers (1 Kor. 15:24; Ef. 1:21; 3:10; 6:12; Kol. 1:16; 2:10,15) evenals de term δυνάμεις wanneer persoonlijke wezens bedoeld zijn (1 Kor. 15:24; vgl. 2 Thess. 1:7). Het paar ἀρχαί en ἄγγελοι sluit de kwestie af, aangezien Paulus nooit de laatste term voor overheidsinstanties gebruikt, maar altijd voor spirituele wezens (1 Kor. 4:9; 6:3; 11:10; 13:1; 2 Kor. 11:14; 12:7; Gal. 1:8; 3:19; 4:14; Kol. 2:18; 2 Thess. 1:7; 1 Tim. 3:16; 5:21). De beschreven krachten zijn waarschijnlijk slecht, want goede engelen scheiden de gelovigen niet van hun Heere [ML: Maar het kunnen ook krachten in algemene zin zijn, bijvoorbeeld als we denken aan de combinatie “dood en leven”.]. De andere combinatie die tot discussie heeft geleid, is ὕψωμα οὔτε βάθος. In het Nieuwe Testament worden deze termen nergens gebruikt om daarmee te verwijzen naar sterren of engelenkrachten, en het is ook niet waarschijnlijk dat het hier gaat om hemel en hel. De termen zijn ruimtelijk, maar moeten metaforisch worden geïnterpreteerd in het licht van de poëzie in het tekstgedeelte (vergelijk met Ps. 139:8-9; Ef. 3:18). Er is niets, hoog noch laag, in de gehele geschapen volgorde, dat gelovigen kan scheiden van de liefde van God in Christus Jezus. Geen van de bedreigingen zal slagen, want de liefde van Christus is nog sterker en die zal ervoor zorgen dat wat is begonnen, voltooid zal worden (vgl. 1 Kor. 1:8; Fil. 1:6; 1 Thess. 5:24). De HEERE had beloofd dat Hij Israël nooit in de steek zou laten (Deut. 31:6), maar nu wordt deze belofte ook aan de kerk gegeven (Rom. 8:38-39; vergelijk ook Hebr. 13:5) [ML: Inderdaad. Mooie verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Testament.].
Machiel Lock
28 november 2020
Geen opmerkingen:
Een reactie posten