In Jeremia 2:1 - 3:5 vergelijkt de HEERE Israël met een echtgenote, die haar man ontrouw is geworden door andere goden te gaan dienen. De HEERE denkt aan de genegenheid van Israëls jeugd, aan de liefde van haar bruidsdagen, toen zij (Israël) achter Hem aanging in de woestijn. Israël was heilig voor de HEERE, de eersteling van Zijn opbrengst. Allen die Israël geweld aandeden, werden zelf getroffen door geweld. Aan de huizen van Jakob en Israël stelt de HEERE de vraag welk onrecht hun vaders in de HEERE hebben gevonden. Hun vaders zijn de ijdelheid achterna gegaan en dachten niet aan de HEERE, Die hen uit het land Egypte heeft geleid. De HEERE leidde hen daarna zelfs door de woestijn, in een dor land, waar geen mens woonde. Menselijkerwijs hadden ze anders echt omgekomen. Maar de HEERE bracht hen in een vruchtbaar land, maar vervolgens verontreinigden ze dit land. Zij maakten het eigendom van de HEERE tot een gruwel. De priesters en herders kenden Hem niet en kwamen in opstand tegen Hem. De profeten profeteerden namens de Baäl. In 1 Koningen 15:32 lezen we dat Achab voor de Baäl een altaar oprichtte in het huis van de Baäl, dat hij in Samaria gebouwd had. Elia streed toen met Gods hulp tegen de profeten van de Baäl. De HEERE zal het huidige Israël ter verantwoording roepen, zo blijkt uit Jeremia 2:9. In vers 10 worden de lezers opgeroepen om naar het eiland van de Kittiërs (de Grieken) over te steken, en boden naar Kedar (gebied in Arabië) te sturen om na te gaan of de inwoners daar ook hun goden hebben verlaten. Dat is niet het geval, terwijl het niet eens goden zijn. En Israël heeft het dienen van zijn Eer (God) ingeruild voor iets nutteloos. De HEERE roept de hemel op om hierover ontsteld te zijn, want Zijn volk heeft een dubbel kwaad gedaan: Hem, de Bron van levend water hebben ze verlaten, om zich lekkende bakken uit te hakken die geen water houden. Is Israël dan een slaaf? Dit is een retorische vraag. Israël is namelijk Gods bruid (zie vers 2), geen gekochte of een in huis gebonden slaaf. De HEERE stelt vervolgens de vraag waarom Israël dan een ten roof gevallen prooi is voor de omringende volken. Jonge leeuwen (omringende vijanden) brullen tegen Israël en hebben van Israëls land een woestenij gemaakt. Nof en Tachpanhes zijn steden in Egypte en graasden Israëls schedel af. De HEERE stelt vervolgens de retorische vraag of het volk Israël dit niet zichzelf aandoet door de HEERE, hun God, te verlaten. Israël had vertrouwd op Egypte, om het water van Sichor te drinken, en op Assyrië, om het water van de rivier de Eufraat te drinken. De HEERE heeft wel hun juk gebroken, maar zij hebben gezegd dat ze niet willen dienen. Ze leggen zich zelfs als een hoer neer onder elke bladerrijke boom. Israël was door de HEERE geplant als een edele wijnstok, maar zij heeft zich tegenover Hem veranderd in een wilde uitheemse wijnstok. Al zouden ze zich nog met zoveel mogelijk zeep wassen, hun ongerechtigheid blijft voor de HEERE. Israël is verontreinigd door het dienen van de Baäls. Ze doen als een wilde ezelin die de wind opsnuift in haar hitsigheid. Ze hebben vreemden lief. Net als een dief beschaamd staat als hij betrapt wordt, zo staat het huis van Israël beschaamd, zij en hun koningen, vorsten, priesters en profeten. Ze lopen afgoden bestaande uit hout en steen na. Als hun onheil treft, dan zeggen ze wel tot God: “Sta op en verlos ons.” Maar God vraagt retorisch aan Israël waar diens goden zijn. Laten die goden hen dan maar verlossen. Het aantal van Juda’s steden is immers hetzelfde als haar goden. Israël is in opstand gekomen tegen de HEERE. Ook al heeft God Israël geslagen om haar bij Hem terug te halen, ze wilde het niet aanvaarden. Israëls zwaard heeft haar profeten verslonden. Was de HEERE als een woestijn of een donker land? Nee toch? Het volk van de HEERE doet als een bruid die op haar trouwdag haar bruidsjapon en sieraden vergeet! Israëls ontrouw is dusdanig dat de slechtste hoeren er nog wat van hebben geleerd. De HEERE heeft het bloed van arme, onschuldige zielen teruggevonden in de zomen van de kleding van Israël. Israël zegt niet schuldig en niet gezondigd te hebben, maar de HEERE gaat met haar een rechtszaak voeren. Israël wisselt makkelijk, maar zal door Egypte beschaamd worden, zoals ze ook door Assyrië beschaamd is geworden. Als teken van schaamte en rouw zal Israël met de handen op het hoofd het land verlaten. De HEERE verwerpt immers degenen op wie Israël vertrouwt.
In hoofdstuk 3 klaagt God Zijn volk verder aan. Er wordt gevraagd of een man opnieuw met de vrouw mag trouwen van wie hij eerder doelbewust gescheiden is. Het antwoord is nee (zie ook Deut. 24:1-4). God beschuldigt Zijn volk van hoererij met veel vrienden. Er zijn zelfs geen heuvels meer waar het volk geen afgoderij heeft bedreven. Het volk is als een Arabier die langs de karavaanroute zijn koopwaar aanbiedt. Vanwege hun hoererijen en hun kwaad was er geen regen. Israël weigert hiervoor beschaamd te zijn. Het volk roept God aan als Vader en Leidsman, terwijl ze niet met de zonde breekt.
Ten tijde van koning Josia van Juda vraagt de HEERE aan Jeremia of hij gezien heeft dat het afvallige Israël afgoderij bedreef op elke hoge berg en onder elke bladerrijke boom. De HEERE gaf aan Israël het bevel om naar Hem terug te keren, maar dat deed ze niet. Israels trouweloze zuster Juda zag dat. Nadat de HEERE Israël een echtscheidingsbrief gegeven had, ging Juda ook hoererij bedrijven. Juda pleegde overspel met steen en hout en heeft zich in schijn bekeerd tot de HEERE. Het afvallige Israël heeft zich in vergelijking met het trouweloze Juda nog rechtvaardig doen lijken. Jeremia krijgt de opdracht om het afvallige Israël op te roepen om terug te keren tot de HEERE. De HEERE is goedertieren. Alleen Israël moet haar ongerechtigheid erkennen, want ze is tegen de HEERE, haar God, in opstand gekomen. De HEERE roept de “afkerige kinderen” op om terug te keren. Als Israël zich tot haar ware Echtgenoot terugkeert, zal de HEERE één uit een stad en twee uit een geslacht naar Sion brengen. God zal aan hen herders geven naar Zijn hart. Die herders zullen hen weiden met kennis en verstand. De ark en de daarbij behorende godsdienstige handelingen zullen vergeten worden, want Jeruzalem zal de Troon van de HEERE zijn. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. In die dagen zullen het huis van Juda en het huis van Israël met elkaar herenigd worden. De HEERE herhaalt het benoemen van Israëls ontrouw. Die overspel heeft het veroorzaakt dat de HEERE hen niet gezegend heeft met een begerenswaardig land, het sierlijke erfelijk bezit van de heidenvolken. Vanaf de heuvels, waar Israël afgoderij heeft bedreven, hoort Jeremia profetisch nu een berouwvol huilen: “U bent de HEERE, onze God!” “Voorwaar, in de HEERE, onze God, is het heil van Israël.” Israël erkent dat ze tevergeefs hulp heeft verwacht van de heuvels en de bergen. De Israëlieten erkennen dat die schande gekomen is doordat zij en hun vaders tegen de HEERE, hun God, hebben gezondigd en niet hebben geluisterd naar de stem van de HEERE, hun God.
Aan het begin van Jeremia 4 is de HEERE direct aan het woord en Hij spreekt tot Israël. Als Israël zich bekeert, moet ze zich tot de HEERE bekeren en haar afschuwelijke afgoden wegdoen. Ze moet dan ook zweren dat alleen de HEERE leeft, met het voornemen om in waarheid, recht en gerechtigheid te handelen. Dan zullen ook de heidenvolken zich in Hem zegenen en beroemen. De HEERE zegt tegen de mannen van Juda en tegen Jeruzalem: “Ploeg voor uzelf ongeploegd land om! Zaai niet tussen de doornen.” Ze moeten dus geen andere goden dienen, want anders zaaien ze op slechte grond. Ze moeten zich voor de HEERE besnijden, een geestelijke besnijdenis dus, anders zal de grimmigheid, dat vergeleken wordt met een vuur, van de HEERE over hen komen. Door geheel Juda moet de bazuin klinken, als teken van de naderende vijand. Juda en Jeruzalem worden opgeroepen naar de versterkte steden te vluchten. De banier moet omhoog geheven worden naar Sion, want de HEERE gaat onheil brengen vanuit het noorden. Babel wordt vergeleken met een leeuw, die de steden van Juda zal verwoesten en ontvolken. Juda wordt opgeroepen om te rouwen en een rouwkleed aan te trekken, want de toorn van de HEERE zal over haar komen. De koning en de vorsten, de priesters en de valse profeten, die vooral schuldig zijn aan dit onheil, zullen al hun moed verliezen. Jeremia zegt tegen de HEERE dat Hij (de HEERE) het volk en Jeruzalem bedrogen heeft. Blijkbaar citeert Jeremia hier valse profeten, want die hebben vrede verkondigd, terwijl de toorn van de HEERE op komst is. Tegen dit volk (Juda) en tegen Jeruzalem zal gezegd worden dat er een wind van de kale hoogten in de woestijn op weg is naar de dochter van Gods volk, maar niet om te wannen en ook niet om te zuiveren. Nu zal de HEERE ook oordelen over hen uitspreken. De vijand komt als wolken, als een wervelwind, met paarden die sneller zijn dan arenden. Ze worden dus verwoest! Jeruzalem wordt opgeroepen om het kwaad van haar hart te wassen, want dan zal ze verlost worden. Er zijn geluiden dat de vijand Dan, dat in het uiterste noorden van Israël ligt, nadert, en dat hij ook het bergland van Efraïm, nabij Jeruzalem, zal naderen. Laat Jeruzalem het horen dat er belegeraars uit een ver land komen, die hun stem laten klinken tegen de steden van Juda. Juda is vanwege haar ongehoorzaamheid omsingeld door de vijand als wachters om de velden die het wild niet laten ontsnappen. In vers 19 lezen we een noodkreet van Jeremia. Zijn hart is onrustig vanwege het bazuingeschal en krijgsgeschreeuw. Heel het land wordt verwoest en plotseling zijn zijn tenten (dorpen, steden) verwoest. Hoe lang moet Jeremia de banier nog zien en het bazuingeschal horen, als teken dat de vijand in aantocht is? God beklaagt dat Zijn volk dwaas is. Het volk is wijs in kwaad doen. Juda zal lijken op de aarde van voor de schepping. Het land was woest en leeg, er was geen licht, de bergen beefden, alle heuvels schudden door elkaar, er was geen mens, alle vogels in de lucht waren weggevlogen, het vruchtbare land was woestijn, al zijn steden waren afgebroken, door de brandende toorn van de HEERE. De HEERE zegt dat het gehele land een woestenij zal worden, toch zal Hij er geen vernietigend einde aan maken. De aarde en de hemel zullen hierom treuren, want het besluit om het land te verwoesten, is Gods definitief besluit. Heel de stad slaat op de vlucht vanwege het geroep van ruiters en boogschutters. Ook al zou Jeruzalem zich mooi maken voor haar minnaars, het zal tevergeefs zijn. Jeremia hoort het geluid als van een vrouw in barensnood. Dat is het geluid van de dochter van Sion (Jeruzalem). Jeremia’s ziel is uitgeput, vanwege de moordenaars.
In Jeremia 5 krijgt Jeremia de opdracht om door de straten van Jeruzalem rond te trekken, en te kijken of hij iemand vindt die recht doet. Als zo iemand er is, dan zal de HEERE Jeruzalem vergeven. Dit doet denken aan de geschiedenis van Sodom en Gomorra. Abraham bidt tot de HEERE: “Zult U de rechtvaardige tegelijk met de goddeloze wegvagen?” (zie Gen. 18:23). De HEERE bevestigt dat Hij dat in dat geval niet zal doen. Er was in Sodom niet één rechtvaardig, net zoals nu het geval is in Jeruzalem. Als de mensen van Jeruzalem zeggen: “Zo waar de HEERE leeft”, leggen ze een valse eed af. Gods straffen hebben hen niet tot bekering gebracht. Integendeel. Het volk heeft zich verhard. Niet alleen geringe mensen, die geen onderwijs hebben gekregen in de weg van de HEERE en over het recht van hun God, verwerpen Gods wetten. Ook aanzienlijken, die daarin wel onderwijs hebben gekregen, doen dat. Een leeuw uit het woud zal hen doden, een wolf van de vlakten zal hen uiteenrijten, terwijl een luipaard op de loer ligt bij hun steden. De overtredingen van het volk zijn talrijk. Hun kinderen hebben de HEERE verlaten en zweren bij wat geen goden zijn. De mannen hebben niet meer zelfbeheersing dan hitsige hengsten, die hinken naar de vrouw van hun naaste. Met retorische vragen laat de HEERE weten dat Hij hen niet vergeeft en hen dus straft. God zal het volk leeghalen zoals iemand een wijngaard leeghaalt. Zowel het huis van Israël als het huis van Juda heeft trouweloos tegen de HEERE gehandeld. Ze denken over God dat Hij er niet is. Ze denken dat hun geen onheil overkomt. Die profeten zullen worden als wind, het woord is niet bij hen. De HEERE zal Zijn woorden in hun mond tot vuur maken en dit volk tot hout. De HEERE zal over het huis van Israël een volk van ver weg brengen (het gaat hier om Babel). Het is een volk van oude tijden, een volk waarvan Israël de taal niet kent. Het volk zal alles en iedereen (oogst, brood, zonen, dochters, schapen, runderen, wijnstok en vijgenboom) van Israël verslinden. Met het zwaard zullen ze Israëls verwoeste steden verwoesten, de steden waarop Israël vertrouwt. Toch zal de HEERE geen vernietigend einde maken. Maar dat de oordelen over het land zijn gekomen, komt doordat ze de HEERE hebben verlaten en vreemde goden zijn gaan dienen. Aan het huis van Jakob en aan Juda moet men laten horen dat het een dwaas volk is, zonder verstand. Zou dan dit huis voor de HEERE niet bevreesd zijn? De HEERE heeft het zand en de golven in Zijn macht. Maar het volk heeft een opstandig en ongehoorzaam hart. Ze vrezen de HEERE, hun God, Die de regen en de oogst geeft, niet. Vanwege het ongeloof van het volk zal de HEERE hun deze zegeningen niet meer geven. Onder het volk zijn goddelozen. Net als sluwe vogelvangers zetten zij hun valstrikken uit, om daarmee andere mensen te vangen in hun goddeloosheid. Zoals een vogelkooi gevuld is met vogels, zo zijn de huizen van het volk vol bedrog. De goddelozen worden vet en vadsig, doordat ze de slechtste dingen overtreffen en geen rechtszaak behartigen. Zij behartigen zelfs niet de rechtszaak van een wees en het recht van de armen laten ze niet gelden. Toch hebben zij voorspoed. Maar het volk zal door de HEERE gestraft moeten worden. De profeten profeteren immers leugens en de priesters heersen door hun handen. Gods volk wil dat zelfs graag zo! Maar wat zal het volk doen als dit beëindigt?
De stam waartoe Jeremia zelf behoort, Benjamin, moet zich in veiligheid brengen, uit Jeruzalem vandaan, zo blijkt uit Jeremia 6. Er komt een grote ramp uit het noorden. In Tekoa moet men de bazuin blazen en boven Beth-Cherem moet men een vuursignaal afgeven. Dit zijn signalen voor het naderende onheil. De dochter van Sion (Jeruzalem) wordt aangeduid met “die bekoorlijke” en “die verwende”. Jeruzalem wordt door God uitgeroeid. Herders (koningen) met hun kudden (legers) zullen komen weiden (invallen en plunderen). Deze legers (van Babel) roepen elkaar op om midden op de dag ten strijde te trekken. Zelfs ’s avonds gaat deze aanval voort. ’s Nachts willen ze de paleizen van Jeruzalem te gronde richten. De HEERE van de legermachten roept de vijand op om bomen om te hakken en tegen Jeruzalem een belegeringsdam op te werpen. Jeruzalem wordt gestraft en onderdrukt. (In de meeste gevallen is de HEERE de Beschermer van Zijn volk, maar nu straft Hij hen vanwege hun opstand tegen Hem.) Jeruzalem wordt vergeleken met een bron die zijn water opwelt. Jeruzalems slechtheid welt zo ook op. Geweld en verwoesting worden in Jeruzalem gehoord. Voor Gods aangezicht is voortdurend ziekte en plaag. Jeruzalem moet zich laten straffen, anders zal Hij het land onbewoonbaar maken. De HEERE zegt dat de vijand het overblijfsel van Israël als een wijnstok nauwkeurig zal nalopen. “Laat uw hand terugkeren als een druivenplukker langs de ranken.” Niemand van Juda luistert bij waarschuwing, hun oor is onbesneden, ze vinden geen vreugde in het woord van de HEERE. Daarom is Jeremia vol van de grimmigheid van de HEERE en roept hij de HEERE op om het over jong en oud uit te gieten. Huizen, samen met de akkers en de vrouwen zullen overgaan in de handen van de anderen. Van de kleinste tot de grootste van Juda zijn ze uit op winstbejag. Ook de profeet en de priester plegen bedrog. Ze verkondigen ten onrechte vrede. Ze schamen zich niet voor hun gruweldaad. Zij zullen vallen, de HEERE zal hen straffen.
De HEERE roept het volk om te staan op de wegen en naar de oude paden te vragen, om die goede weg te bewandelen. Dan zullen ze rust vinden voor hun zielen. Maar het volk wil dat niet. Ze willen de HEERE dus niet dienen. De HEERE heeft wachters over het volk gesteld. Maar het volk slaat geen acht op het geluid van de bazuin. Heidenvolken, gemeenschap en aarde krijgen te horen dat God onheil over dit volk brengt. Het volk had geen boodschap voor Gods woorden en Gods wet. Van God hoeft dan ook geen wierook uit Sjeba (land in Arabië) en de beste kalmoes uit een ver land komen. De brandoffers en de slachtoffers van het volk Zijn Hem niet aangenaam. God gaat het volk struikelblokken geven waarover zij zullen vallen.
Een grote natie komt uit het land uit het noorden. Zijn leger is meedogenloos. Boog en werpspies grijpen zij vast. Hun geluid bruist als de zee en zij rijden op paarden. Ze strijden tegen de dochter van Sion. De dochter van Sion verliest de moed en ervaart benauwdheid als van een barende vrouw. De inwoners van Jeruzalem durven hun stad niet meer uit. De HEERE roept Zijn volk op om in zak en as te zitten en rouw te bedrijven vanwege de verwoester die komt. De HEERE stelt Jeremia aan tot keurmeester onder Zijn volk. Dit heeft als doel dat Jeremia hun weg zal kennen en beproeven. Het volk is uitermate afvallig, lastert, zijn als koper en ijzer, verdervers. Ondanks Jeremia’s waarschuwingen, die zijn als een blaasbalg en als lood om het zilver te zuiveren, worden de slakken (de slechten) niet uitgezuiverd. Het volk wordt “verworpen zilver” genoemd, want de HEERE heeft hen verworpen.
In de hoofdstukken 2 t/m 6 van het Bijbelboek Jeremia lezen we diverse beschuldigen die de HEERE richting Zijn volk uit – zie mijn post van vorige week. Nu in de hoofdstukken 7 t/m 10 lezen we wat de gevolgen hiervan zijn. Het volk wil de HEERE niet dienen. Daarom gaat Hij het volk straffen met de ballingschap.
Aan het begin van hoofdstuk 7 lezen we dat het woord van de HEERE tot Jeremia komt. Jeremia krijgt de opdracht om in de poort van het huis van de HEERE te staan, en dat hij tegen Juda moet zeggen om dit woord van de HEERE te horen, zij die door deze poorten binnengaan om zich voor de HEERE neer te buigen. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt tegen hen dat hun wegen en hun daden goed moeten zijn, want alleen dan zal God hen laten wonen in het beloofde land. Er zijn bedriegers die denken dat ze in Jeruzalem veilig zijn omdat de tempel van de HEERE er staat. Maar alleen als de inwoners van Juda hun wegen en hun daden werkelijk verbeteren, en ze werkelijk recht doen tussen iemand en zijn naaste, ze vreemdeling, wees, weduwe niet onderdrukken, ze geen onschuldig bloed vergieten, geen andere goden achterna gaan, dan zal de HEERE hen in het beloofde land laten wonen. Ze vertrouwen echter op bedrieglijke en nutteloze woorden. Ze stelen, doden, plegen overspel, leggen valse eden af, brengen reukoffers aan de Baäl, en ze gaan andere goden achterna die ze niet gekend hebben. Toch willen ze voor Gods aangezicht staan in het huis waarover Zijn Naam is uitgeroepen. En dan zeggen: “Wij zijn gered om al deze gruweldaden te doen.” Blijkbaar menen ze na in de tempel te zijn geweest dat dit hun een vrijbrief geeft om weer te zondigen. En dan weer naar de tempel en daarna weer zondigen enzovoorts. De HEERE vraagt aan het volk of de tempel in de ogen van het volk een rovershol is. De HEERE heeft het gezien. De HEERE verwijst dan naar Silo. Daar heeft de HEERE vroeger Zijn Naam laten wonen. Zie wat Hij daarmee heeft gedaan vanwege de slechtheid van Zijn volk Israël. We moeten hiervoor even terug in de tijd. Nadat Israël het beloofde land Kanaän heeft ingenomen, woonde de HEERE via de ark in de tabernakel (zie Jozua 18). De HEERE verliet de tabernakel (zie Psalm 78:60) en de ark wordt door de Filistijnen in beslag genomen (zie 1 Samuël 4:11). Wat met Silo overkomen is, zal met Jeruzalem ook gebeuren. Jeremia is hiermee de eerste profeet die de vernietiging van de tempel in Jeruzalem voorspelt. De HEERE heeft wel tot het volk gesproken, maar het volk luisterde niet, en Hij heeft ook tot het volk geroepen, maar het volk antwoordde niet. Daarom zal de HEERE het volk van voor Zijn aangezicht wegwerpen, zoals Hij dat ook gedaan heeft met hun broeders: heel het nageslacht van Efraïm. Met Efraïm wordt hier Israël genoemd. Israël werd in 722 v. Chr. door de Assyriërs weggevoerd. Nu zal Babylonië dat ook doen met Juda.
Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht om niet voor dit volk (Juda) te bidden, want Hij zal niet naar hem luisteren. In de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doet het volk gruwelijke dingen. De kinderen sprokkelen hout, de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de door hun aangestelde koningin van de hemel. Zij gieten plengoffers uit voor andere goden, waarmee ze de toorn van de HEERE verwekken. Het oordeel van de HEERE zal branden over alle mensen, dieren en gewassen. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt tegen het volk: “Voeg uw brandoffers toe aan uw slachtoffers, eet vlees.” Dit is spottend bedoeld. Het brandoffer is namelijk het enige offer waarvan men niet mag eten (zie Leviticus 1). Toen de HEERE van de legermachten de vaderen van het volk leidde uit Egypte, gebood Hij hen niets over brandoffers en slachtoffers, maar om naar Zijn stem te luisteren, dan zal het hen goed gaan. Hij beloofde dan hun God te zijn, en zij zullen God tot een volk zijn. Zij luisterden echter niet, maar zij volgen hun eigen boze hart na. Vanaf de dag dat zij uit het land Egypte vertrokken zijn tot op deze dag, zond God elke dag de profeten tot hen. De kinderen maakten het nog bonter dan hun vaderen. Jeremia krijgt de opdracht om al deze woorden tot hen te spreken, maar luisteren zullen ze niet. Jeremia moet daarom tot hen zeggen dat zij een volk zijn die niet naar God luistert en de vermaning niet aanvaardt.
Als teken van rouw moet Jeruzalem het gewijde hoofdhaar afscheren en wegwerpen. De HEERE heeft de generatie van Zijn verbolgenheid verworpen en verlaten. De Judeeërs hebben tegen de HEERE gezondigd, en de tempel van de HEERE verontreinigd met hun afschuwelijke afgoden. Ze hebben kinderoffers gebracht in Tofet in het dal Ben-Hinnom. Dit heeft de HEERE beslist niet geboden. Er zullen dagen komen dat het niet meer Tofet of het dal Ben-Hinnom genoemd wordt, maar “Moorddal”. De dode lichamen van het volk – die in het Moorddal geworpen zullen worden – zullen tot voedsel zijn voor de dieren. De HEERE zal ervoor zorgen dat in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem de stem van vreugde en blijdschap, van de bruidegom en van de bruid, niet meer gehoord zal worden. Het land zal tot een verwoesting worden.
Hoofdstuk 8 is een vervolg op hoofdstuk 7. In dit hoofdstuk lezen we dat het oordeel van de zonde van het volk nog verschrikkelijker is dan het al was.
De vijanden zullen de beenderen van de koningen van Juda, en van Juda’s vorsten, priesters en profeten, van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen, en deze uitspreiden voor de zon, voor de maan en voor heel het leger aan de hemel, die de Judeeërs hebben gediend en hebben geraadpleegd. Als mest op de aardbodem zullen die beenderen zijn. Zelfs de overlevenden die door de HEERE uit het land verdreven zijn, zullen de dood verkiezen boven het leven.
Jeremia moet het volk verder duidelijk maken dat dit volk, Jeruzalem, een altijddurende afkeer heeft. Ze spreken wat niet behoorlijk is, niemand heeft berouw over zijn slechtheid. Een ieder keert zich af en draaft door als een paard dat zich in de strijd stort. Zelfs een ooievaar kent zijn vaste tijden, tortelduif, zwaluw en kraanvogel nemen de tijd van hun aankomst in acht, maar het volk van de HEERE kent het recht van de HEERE niet.
De schriftgeleerden hebben de wet van de HEERE tot leugen gemaakt. De wijzen hebben het woord van de HEERE verworpen. Heel het volk is uit op winst, en van profeet tot priester pleegt ieder van hen bedrog. De HEERE zorgt er daarom voor dat de akkers van hun vrouwen in beslag zullen worden genomen door anderen. Valse profeten verkondigen ten onrechte vrede. Zij schamen zich er niet voor. Ten tijde van de vergelding aan hen zullen zij struikelen.
De HEERE zal hen geheel wegvagen. Er zijn geen druiven meer aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, en de bladeren zijn verwelkt. Het volk gaat voorbij aan wat de HEERE hem gaf. Het volk doet aan lippentaal door zijn bewering dat hij tegen de HEERE heeft gezondigd, als de vijanden hem naar de versterkte steden heeft doen vluchten. Het volk geeft de HEERE, zijn God, de schuld door te zeggen dat Hij hem heeft doen zwijgen en hem galwater te drinken heeft gegeven. Het volk ziet uit naar vrede en genezing, maar dat is een valse vrede en daarom is er verschrikking. Vanuit Dan wordt het gesnuif van de paarden van de vijand gehoord. Zij gaan het land verslinden, de stad en wie erin wonen. De vijanden zijn als gifslangen, die niet te bezweren zijn. De HEERE bestuurt dit.
Jeremia heeft verdriet. Het volk vraagt zich of de HEERE niet in Sion is. De HEERE antwoordt dat zij Hem tot toorn hebben verwerkt met nietige afgodsbeelden van vreemden. Het volk is niet verlost, ondanks dat de oogst voorbij is en de zomer ten einde is. Om de breuk van de dochter van zijn volk is Jeremia verbroken. Jeremia gaat in het zwart gehuld, hij is verschrikt. Hij vraagt zich af of er geen balsem is in Gilead, of geen geneesheer? Want waarom is er dan geen herstel opgetreden bij het volk?
In hoofdstuk 9 geeft Jeremia aan dat hij dag en nacht wil huilen over de gesneuvelden bij de dochter van zijn volk. Ondanks zijn medelijden weet Jeremia dat het allen overspelers en een trouweloos gezelschap zijn. Het volk is vol van leugen, het wordt steeds slechter, en de HEERE kennen ze niet. Een ieder moet voor zijn naast op zijn hoede zijn, want elke broeder doet alleen aan bedriegen en elke vriend aan lasteren. Door bedrog weigeren ze de HEERE te kennen. Daarom zegt de HEERE van de legermachten dat Hij het hen gaat louteren en beproeven. Ze doen aan bedrog, met hun mond spreken ze van vrede met hun naaste, maar in hun binnenste legt men hen een hinderlaag. De HEERE stelt twee retorische vragen: “Zou Ik hun deze dingen net vergelden?” of “Zou Mijn ziel zich op een volk als dit niet wreken?”
De HEERE zal van Jeruzalem steenhopen maken, een verblijfplaats van jakhalzen, en van de steden van Juda een woestenij, zodat er niemand meer woont. Hij zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen, een klaaglied over de weiden van de woestijn. De vogels en de dieren op het land zijn weggegaan.
Zelfs de wijze man begrijpt niet waarom het land vergaan is. De HEERE antwoordt omdat zij Zijn wet hebben verlaten en niet hebben geluisterd naar Zijn stem, maar achter hun verharde hart zijn gegaan en achter de Baäls aan, zoals hun vaderen dat leerden. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, geeft dit volk alsem te eten en galwater te drinken. Hij zal hen verstrooien onder de heidenvolken, die zij en hun vaderen niet gekend hebben. Het zwaard zal het volk achtervolgen totdat de HEERE er een einde aan maakt.
DE HEERE van de legermachten roept op om de klaagvrouwen te roepen om over hen rouwklacht aan te heffen, zodat zij zullen huilen en rouwen. Want uit Sion (Jeruzalem) wordt het geluid van rouwklacht gehoord: ze zijn verwoest en ze schamen zich diep, omdat zij het land hebben moeten verlaten vanwege de verwoesting van de vijanden. Blijkbaar rouwen ze al voordat de verwoesting heeft plaatsgevonden.
De klaagvrouwen krijgen van de HEERE de opdracht om hun dochters een rouwklacht te leren. De dood sluipt als een moordenaar en treft zelfs kleine kinderen en jongemannen. De dode lichamen dienen voor de vijand als mest op het veld. Zoals de maaier een halm verliest bij het oogsten, zo liggen de lijken onopgeraapt op het veld.
De top van de bevolking moet zich niet beroemen in zijn wijsheid, sterkte en rijkdom. De HEERE vindt alleen vreugde in het zich beroemen dat iemand Hem kent, dat Hij de HEERE is, Die goedertierenheid bewijst en op de aarde recht en gerechtigheid doet.
Er komen dagen dat de HEERE zowel de besnedenen (Juda, maar is onbesneden van hart (d.w.z. onbekeerd)) als de onbesnedenen (Egypte, Edom, de Ammonnieten, Moab, en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen (de Arabieren)) zal straffen.
Jeremia 10 bestaat globaal uit twee delen: 1) de levende HEERE in vergelijking met de nietige afgoden; 2) de komende verwoesting van Juda. Het woord van de HEERE spreekt tot het huis van Israël dat ze de weg van de heidenvolken niet mag aanleren, en zich niet mag ontstellen door de tekenen aan de hemel, zoals de heidenen doen. Een stuk hout vereren, is onzinnig. Met zilver en goud maken ze het mooi en ze zetten het vast met hamers en spijkers. De afgoden zijn als een vogelverschrikker op een komkommerveld, want spreken kunnen ze niet. Ze moeten gedragen worden en je hoeft er niet bevreesd voor te zijn. Want kwaad kunnen ze niet doen, maar goed doen ook niet! Niemand is aan de HEERE gelijk. Hij is groot en Zijn Naam is sterkte. Alle heidenvolken moeten deze Koning vrezen. De afgoden zijn van hout en ze kunnen daardoor geen onderwijs geven. Met geplet zilver uit Tarsis en goud uit Ufaz worden de beelden door een vakman en een edelsmid – wiens gewaad blauwpurper en roodpurper is – versierd. De HEERE is echter de Waarheid, de levende God, een eeuwig Koning, de heidenvolken kunnen Zijn gramschap niet verdragen. De afgoden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan. De HEERE heeft door Zijn wijsheid de hemel en de aarde geschapen. Als Hij Zijn stem laat horen, is er gedruis van wateren aan de hemel. Hij doet dampen opstijgen, heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt, brengt de wind voort. Elk mens is dom geworden, en elke edelsmid beschaamd over het door hem gemaakte beeld: het is immers bedrog en brengt geen adem voort. Die beelden zijn nietig en bespottelijk en zullen vergaan. Het Deel van Jakob is geheel anders: Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam die Zijn eigendom is, HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
In de verzen 17 t/m 25 wordt nogmaals duidelijk dat Juda in ballingschap zal gaan. Juda wordt opgeroepen om alvast zijn handelswaar te verzamelen. De HEERE zal de inwoners van het land wegslingeren en hen benauwen, dat zij het ondervinden (ballingschap). Het volk klaagt over de breuk en zijn pijnlijke wond. Zijn “verwoeste tent met de gebroken touwen” en “zijn kinderen die bij hem zijn weggegaan”, duiden op het ontvolkte land. Er is niemand meer die zijn tent met haar tentkleden opzet. De herders (Juda’s leiders) hebben de HEERE niet geraadpleegd en zijn daarmee onverstandig geweest. Het gedreun vanuit het noorden komt om de steden van Juda tot een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen, te maken. Jeremia bidt tot de HEERE en beseft dat de mens zijn eigen levensweg niet bepaalt. Hij vraagt of de HEERE Zijn bestraffing aan hem (Jeremia) gematigd wil uitvoeren, anders maakt Hij hem gering. Jeremia bidt of de HEERE Zijn grimmigheid wil uitstorten over de heidenvolken die de HEERE niet kennen, over alle geslachten die Zijn Naam niet uitroepen. Deze heidenvolken en geslachten hebben immers Jakob verslonden, aan Jakob een einde gemaakt en de woonplaats van Jakob verwoest.
Bij het laatste moet ik in het bijzonder denken aan Psalm 79, waar de dichter (Asaf) tot God bidt of Hij (God) Zijn grimmigheid wil uitstorten over de heidenen die Hem niet kennen, over de koninkrijken die Zijn Naam niet aanroepen: zij hebben immers Jakob en zijn woning verwoest. Asaf bidt ook of God het bloed van Zijn (Gods) knechten dat de heidenen vergoten hebben, aan de heidenen wil wreken en dat Zijn knechten dat zien. Asaf bidt of de Heere de volken rondom zevenvoudig wil straffen voor de smaad die zij de Heere hebben aangedaan. Dan zal Gods volk Hem (God) voor eeuwig loven. Psalm 79 is een klaaglied over de verwoesting van Jeruzalem en diens tempel. Waarschijnlijk gaat het hier over de verwoesting die de Babyloniërs, die de inwoners van Jeruzalem in ballingschap voerden, hebben aangericht.
Psalm 79:3 (berijming 1773)
Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken?
Zal 't hevig vuur Uws ijvers eeuwig roken?
Stort Uwe wraak op hen, die ons verteren,
Op volken, die Uw groten naam niet eren;
Want Isrel, door hun macht
Verschrikk'lijk omgebracht,
Ligt in zijn bloed verdronken;
Zijn woning, al de troost
En lust van Jacobs kroost,
Gelijkt thans op spelonken.
Zingen: https://psalmboek.nl/zingen.php?psID=79&psvID=3&s=rit#psvs
In Jeremia 11 t/m 20 lezen we dat Jeremia tegenstand ondervindt van zijn eigen volksgenoten, terwijl hij juist de HEERE dient. Jeremia gaat hierdoor zelfs zover dat hij wenst nooit geboren te zijn. Omdat Juda valse goden heeft gediend, stuurt de HEERE dit Zijn volk in ballingschap naar Babel. Toch is er niet alleen onheil dat Juda zal overkomen. Er zal een tijd komen dat de HEERE Juda terugbrengt naar zijn eigen land. Deze verlossing zal zo groot zijn, dat deze de uittocht uit Egypte overtreft. De woorden in Jeremia 16:14-15 hebben mij als Bijbellezer erg getroffen. Ondanks de zeer grote zonden van het volk, dat ze in plaats van de HEERE andere goden hebben gediend, ze zelfs hun kinderen hebben geofferd aan die afgoden, zal de HEERE na Zijn straf te hebben uitgevoerd over Zijn volk, Zijn volk verlossen. Uit dit volk zal uiteindelijk Jezus Christus, de Zaligmaker, geboren worden. Lees Mattheüs 1. Het duidt erop dat de HEERE Zelf zorgt voor een gelovige “rest” van Zijn volk, waarover we met name in het Bijbelboek Jesaja lezen, waarover ik recentelijk nog heb geschreven. We lezen namelijk in Jeremia 18:8 dat wanneer een volk zich van zijn kwaad bekeert, de HEERE berouw heeft over het kwade dat Hij hem dacht aan te doen. Die belofte van de HEERE geldt niet alleen voor Zijn eigen volk, maar ook voor alle andere volken (zie Jeremia 12:14-17).
In Jeremia 11 komt het woord van de HEERE tot Jeremia. Hij moet tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem zeggen dat de HEERE, de God van Israël, zegt dat vervloekt de man is die niet luistert naar de woorden van dit verbond, dat Hij hun vaderen geboden heeft op de dag dat Hij hen geleid heeft uit het land Egypte, uit de ijzeroven. (IJzeroven verwijst naar de onderdrukking waarmee de Israëlieten te maken kregen, lees hierover bijvoorbeeld in Exodus 5). Ze moeten luisteren en doen naar wat de HEERE hen gebiedt. Dan zullen ze Hem tot een volk zijn en de HEERE zal hen tot een God zijn, opdat Hij de eed gestand doet die Hij hun vaderen gezworen heeft om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het nu is. Jeremia antwoordt met: “Amen, HEERE.” Of Israël in het beloofde land mag blijven, hangt af van diens gehoorzaamheid en berouw (zie bijvoorbeeld hiervoor Deut. 30:16-20).
De HEERE zegt vervolgens tegen Jeremia dat hij al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem moet prediken, dat ze moeten luisteren naar de woorden van dit verbond en ze moeten doen. De HEERE heeft hun vaderen ernstig gewaarschuwd vanaf het moment dat Hij hen uit Egypte leidde tot op dit moment. Ze moesten naar Zijn stem luisteren, maar dat deden ze niet. Ze verhardden hun hart. Ze hebben zich niet gehouden aan Gods verbond.
De HEERE zegt tegen Jeremia dat er een samenzwering ontdekt is onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Die mannen en inwoners zijn teruggekeerd naar de ongerechtigheden van hun voorvaders. Ze zijn andere goden gaan dienen. Zowel het huis van Israël als die van Juda hebben het verbond van de HEERE verbroken, dat Hij met hun vaders had gesloten. De HEERE gaat onheil over hen brengen. Daar valt niet meer aan te ontkomen. Als ze dan tot de HEERE roepen, zal Hij niet naar hen luisteren. Ze gaan dan roepen tot de goden aan wie ze reukoffers hebben gebracht, maar die zullen hen zeker niet verlossen in het onheil dat hen treft. Hun aantal goden is net zo groot als het aantal steden die zij hebben. Juda heeft evenveel altaren gemaakt voor die schande als het aantal straten van Jeruzalem, altaren om reukoffers te brengen aan de Baäl. De HEERE gebiedt Jeremia om niet voor dit volk te bidden, want Hij zal niet luisteren op het moment dat zij over hun onheil tot Hem roepen.
In vers 14 wordt Israël geschilderd als een echtgenote die ontrouw is geweest. De beminde van de HEERE – Israël – heeft in werkelijkheid niets te doen in het huis van de HEERE als zij schanddaad doet en offert zonder het kwaad doen te laten. De HEERE had aan Israël de naam van een bladerrijke olijfboom met mooie vruchten gegeven. Maar nu heeft de HEERE deze boom in brand gezet zodat de takken van deze boom gebroken zijn. Paulus zal voor Gods volk (dus zowel uit de Joden als de heidenen) later ook het beeld van een olijfboom gebruiken (zie Rom. 11:17-24).
De HEERE van de legermachten heeft een kwaad over Israël en Juda uitgesproken, omdat zij zelf kwaad geweest zijn door de HEERE tot toorn te verwekken met hun reukoffers aan de Baäl. Het volk heeft ook de profeet Jeremia verworpen. Hier lezen we de eerste van de vijf bijzondere belijdenissen van Jeremia. Jeremia voelt zich als een lam dat ter slachting werd geleid. Ze hebben gezegd om de boom met zijn vrucht te gronde te richten, waarmee hij uit het land der levenden gehakt wordt. Jeremia bidt tot de HEERE van de legermachten, de rechtvaardige Rechter, Hij Die de nieren en het hart beproeft, om Zijn wraak (de wraak van de HEERE) aan hen te zien, want Jeremia heeft zijn rechtszaak aan de HEERE bekendgemaakt. De tegenstanders van Jeremia zijn de inwoners van Anathoth, waar Jeremia vandaan kwam (zie Jer. 1:1). Die inwoners zeggen dat Jeremia niet in de Naam van de HEERE moet profeten, zodat hij (Jeremia) niet door hen gedood zal worden. Maar de HEERE van de legermachten maakt duidelijk dat hij deze inwoners zal straffen: de jongemannen zullen sterven door het zwaard en hun kinderen zullen sterven door de honger. Er zal geen overblijfsel van deze inwoners zijn.
In Jeremia 12:1-4 horen we Jeremia klagen. Hij belijdt dat de HEERE rechtvaardig is. Toch wil hij met de HEERE over Zijn oordelen spreken. Jeremia vraagt zich af waarom het de goddelozen goed afgaat. Hij zegt ook dat de HEERE hem kent en hem beproeft. Hij bidt dat de goddelozen die hem belagen, weggerukt mogen worden als schapen ter slachting. Jeremia geeft aan dat de goddelozen denken dat God hun einde niet ziet. Ook klaagt Jeremia over de dieren en de vogels die uit het land zijn verdwenen. De HEERE antwoordt dat Jeremia zelfs tegenstand van zijn vrienden en familie zal ervaren. Als Jeremia nu de goddelozen niet kan bijhouden, hoe kan hij straks de machtige vijanden wel bijhouden? En het land van vrede is veiliger dan de dichte bossen langs de Jordaan. Langs de Jordaan hebben wilde dieren meer kans.
In Jeremia 12:7-17 horen we juist de HEERE klagen. De HEERE heeft Zijn huis verlaten en heeft de beminde van Zijn ziel (Zijn volk) verlaten. Zijn eigendom is voor Hem als een leeuw in het woud geworden, daarom is Hij hem gaan haten. Zijn eigendom is voor Hem een gespikkelde roofvogel. Dit verwijst naar Babel, die Juda verwoest. Vele herders hebben de wijngaard van de HEERE te gronde gericht. Het begerenswaardige stuk land van de HEERE is door deze herders tot een woestenij gemaakt. Deze herders zijn de leiders van Juda, die het volk hebben misleid. Met als gevolg dat op alle kale hoogten in de woestijn verwoesters (Babyloniërs) zijn gekomen, want het zwaard van de HEERE verslindt van het ene einde van het land tot het andere einde van het land. Er is voor geen enkel vlees vrede. Babel is overigens een werktuig in Gods hand om Zijn oordeel over Juda ten uitvoer te laten brengen, zo blijkt uit de context. De inval van Babel heeft de oogst verhindert, doordat Juda moreel gezien verkeerdheid heeft geoogst. Juda moet zich schamen over zijn opbrengsten, vanwege de brandende toorn van de HEERE. De HEERE zal Juda uit zijn land wegrukken, maar ook Juda’s slechte buurvolken uit hun land wegrukken. Maar nadat de HEERE hen weggerukt heeft, zal Hij terugkeren en Zich over hen ontfermen. Dit wijst op de terugkeer uit de ballingschap. De HEERE zal hen dan terugbrengen, een ieder naar zijn erfelijk bezit en naar zijn land. Wanneer zij werkelijk Zijn wegen leren, zodat zij bij Zijn Naam zweren “Zo waar de HEERE leeft” – zoals zij Zijn volk hebben geleerd om te zweren bij de Baäl –, dan zullen zij te midden van Zijn volk gebouwd worden. Maar als ze niet luisteren, zal de HEERE dat volk voorgoed wegrukken en ombrengen. Dit geldt dus zowel Juda als de heidenvolken.
In Jeremia 13 lezen we dat Jeremia de opdracht van de HEERE krijgt om voor zichzelf een linnen gordel te kopen en om deze om te doen en deze niet in het water te laten komen. Jeremia geeft gehoor aan deze opdracht. Vervolgens geeft de HEERE Jeremia de opdracht om de gordel te verbergen in de kloof van een rots in de Eufraat. Jeremia geeft hieraan gehoor. Na verloop van dagen geeft de HEERE aan Jeremia de opdracht om de gordel weer vanaf de Eufraat mee te nemen. Zodra Jeremia bij de Eufraat is, kan hij de gordel niet vinden. Deze gordel deugt nergens meer voor. De HEERE zegt dan dat Hij op deze manier de trots van Juda en de grote trots van Jeruzalem zal laten vergaan. Het boosaardige volk dat niet naar Gods woorden luistert en andere goden dient, zal worden als deze gordel, die nergens voor deugt. Zoals een gordel gehecht zit aan het middel van een man, zo heeft de HEERE het huis van Israël en die van Juda aan Hem gehecht, zodat het Hem zal zijn tot een volk, tot een naam en tot lof en tot luister. Maar de beide huizen hebben niet geluisterd.
Tegen Israël en Juda moet Jeremia zeggen dat de HEERE, de God van Israël, zegt dat elke kruik gevuld wordt met wijn. Het volk vraagt dan retorisch aan Jeremia of ze zeer goed weten dat elke kruik met wijn gevuld wordt. Jeremia moet dan vervolgens van de HEERE zeggen dat de HEERE alle inwoners van dit land, zelfs de koningen die in de plaats van David op zijn troon zitten, de priesters en alle profeten en alle inwoners van Jeruzalem zal vullen tot zij dronken zijn. De HEERE zal deze inwoners stukslaan, de één tegen de ander, de vaders samen met de kinderen, Hij zal geen medelijden hebben.
Jeremia moet het volk oproepen om te luisteren naar de HEERE. Zij moeten de HEERE, hun God, eer geven, voordat Hij het duister maakt, en voordat in de schemering de voeten van het volk zich aan de bergen stoten en uitzien naar licht, maar God het tot een schaduw van de dood maakt en het verandert in donkerte. Als het volk ook dan niet luistert, zal Jeremia’s ziel wenen op verborgen plaatsen vanwege de hoogmoed, want de kudde van de HEERE is in gevangenschap weggevoerd. Jeremia geeft het hier dusdanig te kennen alsof het volk al in gevangenschap is weggevoerd. Tegen de koning en de koningin-moeder moet Jeremia zeggen dat ze zich moeten vernederen, want de sierlijke kroon van de koning is neergevallen. Waarschijnlijk gaat het hier over Jojachin en zijn moeder. De steden in het Zuiderland zijn gesloten. Heel Juda is weggevoerd.
Er wordt aan Juda gevraagd waar zijn kudde, zijn luisterrijk kleinvee (is het volk), is. En wie zien ze daar uit het noorden komen? Juda wordt gevraagd wat hij zal zeggen wanner de HEERE hem zal straffen, aangezien hij zelf hen (Babel) geleerd hebt om leiders over hem te zijn? Net als een vrouw in barensnood weeën heeft, zo heeft Juda dat ook. Deze dingen zijn Juda overkomen vanwege de grootheid van zijn ongerechtigheid. Daarom zijn de zomen van zijn kleding opgetild en worden zijn hielen overweldigd. Een Cusjiet kan zijn huid niet veranderen en evenmin een luipaard zijn vlekken. Zou Juda dan goed kunnen gaan doen, als hij gewend is om kwaad te doen? De HEERE zal Juda verspreiden als stoppels die wegstuiven door de woestijnwind. Dit zal het lot van Jeruzalem zijn, dat de HEERE hem toemeet, omdat hij de HEERE is vergeten en op leugen heeft vertrouwd. De zomen van Jeruzalems kleding zal de HEERE omhoog tillen tot over zijn gezicht, zodat zijn schande gezien wordt. De HEERE heeft op de heuvels en in het veld de afschuwelijke afgoden van Jeruzalem gezien. De HEERE vraagt aan Jeruzalem hoelang dat nog zal duren. Moet Jeruzalem niet rein worden?
In Jeremia 14 krijgt Jeremia de boodschap van de HEERE dat Juda een grote droogte zal overkomen. Juda treurt, de poorten van Juda verkommeren en liggen in het zwart gehuld ter aarde. Het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog. De vooraanstaanden onder Juda sturen hun minderen erop uit voor water. Maar als ze bij de regenbakken komen, vinden zij geen water. Met hun lege kruiken keren zij terug. Ze schamen zich en als teken van rouw worden ze te schande en bedekken ze hun hoofd. Ook de akkerbouwers schamen zich en bedekken hun hoofd. De grond is immers gescheurd, omdat er geen regen is op het land. Zelfs een hinde werpt op het veld haar jong. Vervolgens laat die hinde haar jong in de steek, omdat er geen gras is. De wilde ezels staan op de kale hoogten, als jakhalzen snakken ze naar adem, hun ogen bezwijken, omdat er geen gewas is.
In de verzen 7, 8 en 9 horen we Jeremia bidden. Jeremia belijdt dat hun ongerechtigheden tegen hen getuigen en hun afdwalingen en zij tegen de HEERE hebben gezondigd, en vraagt de HEERE of Hij het wil doen omwille van Zijn Naam. Jeremia vraagt aan de HEERE, Hoop van Israël, Israëls Verlosser in tijd van benauwdheid, waarom Hij zou zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger, die slechts van de weg afwijkt om te overnachten. Waarom zou de HEERE zijn als een radeloze man, als een held die niet kan verlossen? De HEERE is toch in het midden van Israël, en Israël is naar Zijn Naam vernoemd. Jeremia bidt tot de HEERE om het volk niet te verlaten.
De HEERE zegt over dit volk dat ze het rondzwerven zo liefgehad hebben en hun voeten niet gespaard hebben. Om deze reden schept de HEERE in hen geen behagen. Hij zal aan hun ongerechtigheid denken en hun zonden straffen. Verder zei de HEERE tegen Jeremia om niet voor dit volk ten goede te bidden. Want al vast het volk, de HEERE luistert niet naar hun geroep. Ook al brengen zij een brandoffer en een graanoffer, Hij zal in hen geen behagen scheppen. De HEERE zal door het zwaard, door de honger en door de pest een einde aan hen maken. Toen zei Jeremia tegen de Heere HEERE (אֲדֹנָ֣י יְהוִ֗ה) dat de profeten tegen hen zeggen dat zij geen zwaard zien en geen honger zullen krijgen, maar dat de HEERE vrede en trouw zal geven in deze plaats. De HEERE zei tegen Jeremia dat die profeten vals in Zijn Naam profeteren. De HEERE heeft hen niet gezonden tot het volk. Zij profeteren enkel leugens. De profeten die gezegd hebben dat er geen zwaard en honger in dit land zal zijn, zullen er zelf door omkomen. En ook het volk waartegen zij profeteren, zal weggeworpen worden op de straten van Jeruzalem vanwege de honger en het zwaard, zonder dat iemand hen begraaft: hen, hun vrouwen, zonen en dochters. De HEERE zal zo kwaad over hen uitstorten.
In de verzen 17 t/m 22 horen we Jeremia opnieuw huilen. Jeremia zegen tegen Juda dat tranen uit zijn ogen naar beneden stromen, zonder ophouden, want de maagd, de dochter van Jeremia’s volk, is gebroken met een grote breuk, een wond die erg pijnlijk is. Als Jeremia eropuit gaat, het veld in, ziet hij degenen die gevallen zijn door het zwaard. Als hij in de stad komt, ziet hij degenen die ziek zijn van de honger. Zowel profeet als priester trekt in het land rond en weet geen raad. Jeremia vraagt aan de HEERE of Hij Juda dan helemaal verworpen heeft of walgt de ziel van de HEERE over Sion. Jeremia vraagt aan de HEERE waarom Hij hen zo geslagen heeft dat er geen genezing meer voor hen mogelijk is. Jeremia belijdt namens het volk dat zij uitzien naar vrede, maar dat er niets goeds is. Ze zien uit naar een tijd van genezing, maar er is verschrikking. Jeremia belijdt aan de HEERE dat zij hun goddeloosheid kennen, evenals de ongerechtigheid van hun vaderen. Jeremia belijdt aan de HEERE dat ze tegen Hem hebben gezondigd. Jeremia bidt tot de HEERE of Hij hen niet wil verwerpen omwille van Zijn Naam. Hij bidt of de HEERE Zijn troon van Zijn heerlijkheid niet te schande wil maken. Hij bidt of de HEERE aan Zijn verbond met hen wil gedenken. Jeremia belijdt dat alleen de HEERE, hun God, regendruppels kan geven en niet de nietige afgoden van de heidenvolken. Jeremia belijdt namens het volk aan de HEERE dat ze naar Hem uitzien, want al deze dingen doet de HEERE.
In Jeremia 15 lezen we dat de HEERE tegen Jeremia zegt dat ook al stond Mozes of Samuël voor het aangezicht van de HEERE, dan nog zou Zijn ziel niet met dit volk van doen willen hebben. Het volk zal aan Jeremia vragen: “Waar moeten wij naartoe gaan?” Het volk vraagt dus hoe het het oordeel kan ontlopen. Ze hebben 4 keuzes:
· een epidemie (de dood)
· de oorlog (het zwaard)
· hongersnood (de honger)
· ballingschap (de gevangenis)
De HEERE zal Juda op vier manieren straffen:
· door het zwaard om hen te doden
· door de honden om hen weg te slepen
· door de vogels in de lucht
· door de dieren op de aarde om hen te verslinden en te gronde te richten
De HEERE zal Juda stellen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde, om wat Manasse, de zoon van Hizkia, de koning van Juda, in Jeruzalem heeft gedaan.
In de verzen 5 t/m 9 is de HEERE aan het woord. Hij stelt een retorische vraag aan Jeruzalem: “Wie heeft medelijden en medeleven met u?” Jeruzalem heeft de HEERE verlaten. Daarom richt Hij Jeruzalem te gronde, want Hij is het berouw hebben moe. Hij zal hen wannen met een wan in de poorten van het land. De HEERE heeft Zijn volk beroofd van kinderen, het laten ondergaan. Ze zijn van hun wegen niet teruggekeerd. Voor de HEERE zullen hun weduwen talrijker zijn dan het zand van de zeeën. De HEERE laat over hen, over de moeder, een jongeman komen, die midden op de dag als verwoester zal optreden. Plotseling laat de HEERE op hen angst en verschrikkingen vallen. Een moeder die zeven kinderen baart, sterft. Haar zon gaat onder als het nog dag is, zij schaamt zich en wordt rood van schaamte. Wat van hen nog overblijft, zal de HEERE overgeven aan het zwaard voor het oog van de vijanden.
In de verzen 10 t/m 21 lezen we opnieuw aanvechting van Jeremia. Hij beklaagt zijn moeder dat zij hem gebaard heeft. Hij is immers een man van onenigheid en een man van ruzie voor het gehele land. Hoewel hij niets heeft geleend en iets uitgeleend heeft, vervloekt een ieder van hen hem. De HEERE zweert dat Hij Jeremia ten goede voor het volk heeft gezorgd en dat Hij (de HEERE) voor het volk is opgekomen tegen de vijand.
Kan ijzer uit het noorden breken, of brons? De HEERE zal Juda’s vermogen en schatten als buit geven, vanwege al Juda’s zonden. De HEERE zal Jeremia en Jeremia’s vijanden overbrengen naar een land dat zij niet kennen. Een vuur is aangestoken in de toorn van de HEERE.
Jeremia belijdt aan de HEERE zijn onschuld. Hij bidt of de HEERE aan hem wil denken en naar hem wil omzien en zijn vervolgens wil wreken. Jeremia belijdt dat de woorden van de HEERE voor hem tot vreugde zijn. Gods Naam is over hem uitgeroepen. Jeremia zegt dat hij niet gezeten heeft in de kring van spotters. Vanwege Gods hand zat hij alleen, want God heeft hem met gramschap vervuld. Jeremia vraagt waarom zijn lijden er voor altijd is, en zijn wond niet geneest. Hij vraagt aan God of Hij (God) voor hem als een onbetrouwbare beek is.
De HEERE zegt tegen Jeremia dat als Jeremia terugkeert, Hij (de HEERE) hem laat terugkeren, hij (Jeremia) zal voor het aangezicht van de HEERE gaan staan. Jeremia moet naar waarheid over zichzelf spreken. Hij mag niet terugkeren naar het volk. Het volk moet terugkeren naar Jeremia. De HEERE zal Jeremia voor dit volk stellen als een bronzen vestingmuur. Het volk zal wel tegen Jeremia strijden, maar hem niet aankunnen. De HEERE is met Jeremia om hem te verlossen en te redden. De HEERE zal Jeremia redden uit de hand van de kwaaddoeners en de geweldplegers. De belofte die de HEERE in Jeremia 1:18-19 aan Jeremia deed, herhaalt Hij hier dus.
In Jeremia 16 lezen we dat Jeremia de opdracht van de HEERE krijgt om niet te trouwen en kinderen te krijgen. De HEERE zegt over de zonen en de dochters die in deze plaats geboren worden en over hun moeders en vaders dat zij zullen sterven aan dodelijke ziekten en door het zwaard en dat er over hen geen rouw bedreven zal worden en dat ze niet begraven zullen worden, maar tot mest op de aardbodem en tot voedsel voor de dieren zullen zijn. Jeremia mag van de HEERE het huis van degene die een rouwmaaltijd houdt, niet binnengaan. Jeremia mag er niet naartoe gaan om rouw te bedrijven en hij mag hun geen medeleven betuigen, want de HEERE heeft dit volk Zijn vrede, de goedertierenheid en de barmhartigheid weggenomen. Men zal ook geen brood voor de overledenen breken vanwege de rouw om iemand te troosten. Jeremia mag een huis waar een feestmaal gehouden wordt, niet naar binnen om bij hen aan te zitten, om te eten en te drinken. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt dat Hij uit deze plaats voor de ogen van Juda en in de dagen van Juda zal doen ophouden de stem van de bruidegom en die van de bruid. Als het volk ernaar vraagt, moet Jeremia zeggen dat hun vaderen de HEERE hebben verlaten en andere goden zijn achtergegaan. Het huidige volk heeft zelfs nog meer kwaad gedaan dan hun vaderen. Daarom zal de HEERE hen wegsturen naar een land dat zij niet gekend hebben, en evenmin hun vaderen. Daar zullen ze andere goden dienen, omdat de HEERE hen geen genade zal bewijzen.
In het tweede deel van Jeremia 16 lezen we over de verlossing uit de ballingschap. De HEERE zegt dat er dagen zullen komen dat er niet meer gezegd zal worden: “Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land Egypte heeft geleid”, maar: “Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven heeft, geleid heeft. Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.” De ballingschap naar Babel is groter dan die naar Egypte. Des te groter zal het wonder dus zijn als de HEERE Zijn volk uit Babel terug naar Juda zal brengen. Dat is iets heel bijzonders. Zelfs in de aanhef van de Tien Geboden wordt er naar de uittocht uit Egypte verwezen (zie Ex. 20:2). De terugkeer uit Babel zal dus nog grootser zijn.
Maar zover is het dus nog niet. Want de HEERE gaat boden tot vele vissers zenden, dat zij hen moeten opvissen. En daarna zendt de HEERE boden tot vele jagers, dat die hen moeten opjagen van elke berg en van elke heuvel, en uit de kloven van de rotsen. De vissers en de jagers zijn de vijanden van Juda. Gods ogen zijn gevestigd op de wegen van Juda. Juda kan zijn ongerechtigheid niet verbergen, deze zal door de HEERE vergolden worden. Juda heeft immers Zijn land ontheiligd. Zij hebben Gods eigendom met de doden van hun afschuwelijke afgoden en hun gruweldaden vervuld.
In de verzen 19, 20 en 21 lezen we dat Jeremia de HEERE looft. Hij noemt de HEERE zijn vesting, burcht en toevlucht. Tot de HEERE zullen de heidenvolken van de einden der aarde komen en zeggen dat hun vaderen leugen in erfelijk bezit hebben gekregen en nietige dingen, niets ervan is nuttig. Een mens kan geen goden maken. De HEERE zal hen Zijn hand en macht erkennen. Dan zullen zij weten dat Zijn Naam HEERE is.
In hoofdstuk 17 lezen we dat de zonde van Juda opgeschreven is met een stift van ijzer en met een punt van diamant ingegrift op de tafel van hun hart en op de horens van hun altaren. Op dezelfde wijze als zij aan hun kinderen denken, denken zij aan hun altaren en hun gewijde palen, bij bladerrijke bomen, op de hoge heuvels. De HEERE zal Zijn berg in het veld, hun vermogen en al hun schatten als buit geven, hun hoogten vanwege de zonde in heel hun gebied. De inwoners van Juda zullen hun erfenis – het beloofde land – moeten afstaan. De HEERE zal hen hun vijanden doen dienen in een land dat ze niet kennen. Ze hebben immers de HEERE tot eeuwige toorn verwekt.
De HEERE zegt dat de man vervloekt is die vertrouwt op een mens, terwijl zijn hart van de HEERE afwijkt. Hij is als een kale struik in de vlakte, die het niet ziet wanneer het goede komt: hij verblijft op de droogste plekken in de woestijn, zilt en onbewoond land. Daarentegen is de man die op de HEERE vertrouwt, gezegend. Hij is als een boom, die bij water geplant is, en zijn wortels laat uitlopen bij een waterloop. Zijn blad blijft groen bij hitte, en houdt niet op vrucht te dragen. Dit doet denken aan Psalm 1, waarin vrijwel hetzelfde staat. Het hart is arglistig en ongeneeslijk. De HEERE doorgrondt het hart en beproeft de nieren, om een ieder te geven overeenkomstig zijn wegen en de vrucht van zijn daden. Wie rijkdom op een onrechtmatige wijze verwerft, is als een patrijs die eieren uitbroedt maar ze niet heeft gelegd. Op de helft van zijn dagen moet hij die achterlaten, in zijn einde blijkt hij een dwaas te zijn. Een eretroon, een hoge plaats vanaf het begin, is de plaats van ons heiligdom. Alleen die de HEERE, Hoop van Israël en de bron van het levende water, verlaten, zullen beschaamd worden. Jeremia bidt om genezing en verlossing, want de HEERE is zijn lofzang. De vijanden van Jeremia spotten met Jeremia, omdat het woord van de HEERE niet lijkt uit te komen. Jeremia heeft niet om de oordeelsaankondiging gevraagd. Jeremia sprak als een herder wat de HEERE van hem had gevraagd. Jeremia vraagt of de HEERE zijn toevlucht wil zijn op een dag van onheil. Hij bidt of zijn vervolgens beschaamd zullen worden, maar dat hij zelf dat niet zal worden.
De HEERE heeft tegen Jeremia gezegd dat hij in de Volkspoort – blijkbaar een bekende poort in Jeruzalem – moet staan, waardoor de koningen van Juda binnenkomen en waardoor zij naar buiten gaan. Jeremia moet tegen hen zeggen dat ze het woord van de HEERE moeten horen, ook heel Juda en alle inwoners van Jeruzalem. Ze mogen op de sabbatdag geen last dragen en die door de poorten van Jeruzalem binnenbrengen. Ook mogen ze op de sabbatdag geen last uit hun huizen naar buiten brengen. Ze mogen dan geen enkel werk doen. Ze moeten de sabbatdag heiligen, zoals de HEERE hun vaderen geboden heeft. Die vaderen hebben echter niet geluisterd.
Als de huidige generatie wel luistert, zal deze stad (Jeruzalem) voor eeuwig bewoond blijven. Dan zullen koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, door de poorten van deze stad naar binnen komen, rijdend op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Zij zullen uit de steden van Juda komen, en uit de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin uit het Laagland, uit het Bergland en uit het Zuiderland, terwijl zij brandoffers, slachtoffers, graanoffers en wierook brengen, en terwijl zij lofoffers zullen brengen in het huis van de HEERE. Maar als ze niet luisteren, zal de HEERE een vuur aansteken in de poorten van Jeruzalem, hetwelk de paleizen van Jeruzalem verteren.
In Jeremia 18 krijgt Jeremia de opdracht van de HEERE om af te dalen naar het huis van de pottenbakker, daar zal de HEERE hem Zijn woorden doen horen. Jeremia geeft gehoor aan deze opdracht. Jeremia ziet de pottenbakker op de draaischrijven een werkstuk aan het maken. Mislukte de pot, dan maakte hij van dezelfde klei weer een andere pot.
De HEERE zegt vragenderwijs tegen Jeremia dat Hij dat ook zo kan doen met het huis van Israël. Zoals klei in de hand van de pottenbakker is, zo is het huis van Israël in de hand van de HEERE. Als een volk zich bekeert van zijn kwaadheid, dan zal de HEERE berouw hebben over het kwade dat Hij wilde gaan doen. Omgekeerd kan ook. Als Hij een volk zal zegenen, maar dat volk doet kwaad, dan zal Hij het kwade over hem uitvoeren. De HEERE maakt Jeremia duidelijk dat de HEERE besloten heeft om onheil over Juda en Jeruzalem uit te voren, maar ze moeten zich bekeren. Zij zeggen echter dat ze hun eigen plannen en hun verharde hart volgen.
De heidenvolken verbazen zich over het afschuwelijke dat “de maagd” Israël heeft gedaan. De sneeuw van Libanon verdwijnt nooit van een rots in het veld. Het vreemde, koele, stromende water droogt nooit uit. Toch heeft het volk van de HEERE de HEERE vergeten en brengen ze reukoffers aan de ijdelheid. Ze zijn van de aloude (eeuwige) paden afgegaan en gaan nu op een ongebaande weg. Het gevolg is dat het land tot een verschrikking en aanfluiting is gemaakt. Daarom zal een ieder die het ziet, het bespotten. Als een oostenwind zal de HEERE Jeruzalem verspreiden vóór de vijand uit. De HEERE zal hun de nek laten zien op de dag van hun ondergang.
Toen zeiden ze om plannen tegen Jeremia te bedenken. Ze denken dat er wel geestelijke leiding zal zijn van priesters, wijzen en profeten, en ze denken hiervoor Jeremia niet nodig te hebben. Ze willen Jeremia treffen met de tong en slaan geen acht op Jeremia’s woorden.
In de verzen 19 t/m 23 richt Jeremia zich tot de HEERE – de vierde belijdenis. Jeremia vraagt of Hij (de HEERE) wil luisteren naar de stem van degenen die hem (Jeremia) aanklagen. Jeremia zegt tegen de HEERE dat hij in Zijn dienst (de dienst van de HEERE) staat. Zou dan kwaad met goed vergolden worden? Ze hebben immers een kuil gegraven voor zijn ziel! Jeremia’s doel is om het goede voor hen te spreken om zo de grimmigheid van de HEERE van hen af te wenden. Jeremia bidt de HEERE of Hij hun kinderen over wil geven aan de honger, om hen te doen neerstorten door de macht van het zwaard. Laten hun vrouwen van kinderen beroofd worden en weduwen worden. Laten hun mannen sneuvelen. Laten hun jongemannen in de strijd met het zwaard verslagen worden. Laat uit hun huizen geschreeuw gehoord worden, wanneer U (de HEERE) plotseling een bende over hen brengt, omdat zij een kuil hebben gegraven om hem (Jeremia) gevangen te nemen. Jeremia zegt tegen de HEERE dat Hij (de HEERE) heel hun plan kent om tegen hem (Jeremia) te doen. Jeremia vraagt of de HEERE geen verzoening wil doen over hun ongerechtigheid en om te laten struikelen voor het aangezicht van de HEERE.
In Jeremia 19 lezen we dat Jeremia van de HEERE de opdracht krijgt om een aarden pottenbakkerskruik te kopen, en de oudsten van het volk en van de priesters mee te nemen. Jeremia krijgt de opdracht om naar het dal Ben-Hinnom te gaan, bij de ingang van de Schervenpoort, en daar de woorden te prediken die de HEERE tot hem spreekt. De koningen van Juda en de inwoners van Jeruzalem krijgen het bericht van de HEERE van de legermachten, de God van Israël, dat Hij onheil zal brengen over deze plaats. Zij hebben immers de HEERE verlaten en reukoffers gebracht aan andere goden, die zij niet hebben gekend. Ze hebben het bloed van onschuldigen verruild. Dit verwijst waarschijnlijk naar de mensenoffers die ze brachten. Ze hebben voor de Baäl altaren gebouwd en hieraan hun kinderen geofferd, wat de HEERE niet geboden heeft.
Deze plaats zal daarom niet meer Tofet en het dal Ben-Hinnom genoemd worden, maar Moorddal. De HEERE zal de plannen van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen. Hij zal hen doen vallen door hun vijanden. Hun dode lichamen zal hij als voedsel aan de dieren geven. Hij zal Jeruzalem tot een verschrikking en een aanfluiting maken. Iedereen die de stad ziet, zal met afschuw naar de stad kijken. De HEERE zal hen (de inwoners van Jeruzalem) zelfs het vlees van hun zonen en dochters te eten geven, tijdens de belegering van de vijanden en van degenen die hen naar het leven staan. Jeremia krijgt dan de opdracht om de kruik stuk te breken voor de ogen van de mannen die met hem waren gegaan en moet tegen hen zeggen dat de HEERE op deze wijze dit volk en deze stad zal stukbreken. Men zal hen zelfs in Tofet begraven, omdat er elders geen plaats meer is. De huizen van Jeruzalem en de huizen van de koningen van Juda zullen daardoor even onrein worden als de plaats van Tofet. Toen Jeremia van Tofet, waarheen de HEERE hem naartoe had gezonden om te profeteren, kwam, ging hij naar het voorhof van het huis van de HEERE en zei tegen het gehele volk dat de HEERE van de legermachten, de God van Israël, over deze stad en over al haar steden het onheil zal brengen dat Hij tegen haar heeft uitgesproken, omdat zij niet hebben geluisterd naar Zijn woorden.
In Jeremia 20 komt Pashur, de zoon van de priester Immer – hij was ook hoofdopzichter in het huis van de HEERE –, naar voren. Hij heeft Jeremia horen profeteren. Hij zette Jeremia in het blok dat in de bovenste Benjaminpoort aan het huis van de HEERE was. De volgende dag liet Pashur Jeremia uit het blok gaan. Jeremia zei tegen Pashur dat de HEERE hem niet de naam Pashur geeft, maar Magor-Missabib. De naam “Magor-Missabib” betekent “schrik van rondom”. De HEERE gaat Pashur een bron van schrik van hemzelf maken alsmede voor allen die hem liefhebben, zij zullen vallen door het zwaard van hun vijanden en Pashur zal het met zijn eigen ogen zien. De HEERE geeft geheel Juda in de hand van de koning van Babel. Deze koning zal hen in ballingschap voeren naar Babel en hen met het zwaard doden. Alle rijke bezittingen van deze stad en alle schatten van de koningen van Juda zal de HEERE geven in de hand van hun (Juda’s) vijanden. Pashur en zijn huisgenoten en vrienden zullen in Babel in de gevangenis komen en aldaar sterven.
In de verzen 7 t/m 18 richt Jeremia zich rechtstreeks tot de HEERE – de vijfde en laatste klacht van Jeremia. Jeremia zegt tegen de HEERE dat Hij (de HEERE) hem overgehaald heeft om profeet te worden. Maar een ieder maakt Jeremia belachelijk. Jeremia schreeuwt het uit: “Geweld en verwoesting!”, want het woord van de HEERE is Jeremia de gehele dag tot smaad. Als Jeremia zei dat hij niet meer zal spreken in de Naam van de HEERE, werd het in zijn hart als brandend vuur, opgesloten in zijn beenderen. Hij kon het dus niet inhouden. Jeremia heeft van velen kwaad gehoord. Alle stervelingen met wie hij vrede had, loeren op een struikeling van hem om vervolgens wraak op hem te nemen. Jeremia zegt dat de HEERE echter met hem is als een machtige Held, daarom zullen zijn vervolgens struikelen, het zal hen tot een eeuwige smaad zijn. Jeremia bidt tot de HEERE van de legermachten, Die de rechtvaardige beproeft, Die de nieren en het hart ziet, of Hij hem Zijn wraak op hen wil laten zien, want Jeremia heeft zijn rechtszaak aan Hem bekendgemaakt. Jeremia zingt voor de HEERE en prijst de HEERE, want de HEERE heeft de ziel van de arme gered uit de hand van de kwaaddoeners.
In de verzen 14 t/m 18 klaagt Jeremia zijn geboorte aan. Hij vervloekt net als Job (zie Job 3) zijn geboortedag. Ook vervloekt hij degene die tegen zijn vader zij dat hij (zijn vader) een zoon had ontvangen. Jeremia wil dat het diegene net zo vergaat als Sodom en Gomorra, de steden die de HEERE heeft omgekeerd (zie Genesis 19). Volgens Jeremia had de HEERE hem in de baarmoeder moeten doden. Jeremia wenst dus nooit geboren te zijn geweest. Hij vraagt zich af waarom hij geboren is; om moeite, verdriet en schande te zien?
In Jeremia 21 t/m 29 lezen we in het bijzonder Jeremia’s profetieën over meerdere koningen van Juda en over valse profeten. Ook lezen we bijvoorbeeld over een rechtvaardige Spruit Die de HEERE zal doen opstaan uit het geslacht van David.
In Jeremia 21 en 22 komen 4 koningen van Juda ter sprake: Zedekia, Sallum (ook wel Joahaz genoemd), Jojakim en Chonia (ook wel Jechonia en Jojachin genoemd). Joahaz regeerde in 609 v. Chr. in Juda, Jojakim in 609-598 v. Chr., Jojachin in 598-597 v. Chr. en Zedekia van 597-586 v. Chr..
In Jeremia 21 komt koning Zedekia van Juda ter sprake. Koning Zedekia heeft Pashur, de zoon van Malchia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia gestuurd om hem te vragen om de HEERE te raadplegen, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen Juda. De HEERE, de God van Israël, heeft echter geen mooie boodschap voor Zedekia. De HEERE zal de inwoners en de dieren van Jeruzalem treffen met een grote pestziekte. Degenen die de pest, het zwaard en de honger overleven, zal Hij geven in de hand van Nebukadrezar. Zij dienen zich over te geven aan de Chaldeeën (de Babyloniërs), dan zullen ze in leven blijven. Wie in Jeruzalem blijft, zal sterven door het zwaard, door de honger of door de pest. Het is onder het bestuur van de HEERE dat de koning van Babel de stad Jeruzalem verbrandt, vanwege de slechte daden van het koningshuis van Juda.
In Jeremia 22 lezen we dat de HEERE de koning en het volk oproept om recht en gerechtigheid te doen, de vreemdeling, de wees en de weduwe niet uit te buiten, niemand geweld aan te doen en geen onschuldig bloed te vergieten. Het huis van David zal dan Juda blijven regeren. Het huis van de koning van Juda is voor de HEERE een Gilead, de top van de Libanon. De HEERE maakt van hem door middel van verdervers een woestijn, onbewoonbare steden. Zelfs de heidenvolken zullen bij het zien van Jeruzalem opmerken dat Juda het verbond van de HEERE, hun God, heeft verlaten en andere goden is gaan dienen. Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, zal sterven op de plaats waar hij in ballingschap naartoe is gebracht. Jojakim liet een huis bouwen zonder te betalen, en was uit op winstbejag, op het vergieten van onschuldig bloed, op verdrukking en op uitbuiting. Jojakim zal met een ezelsbegrafenis begraven worden. Hij zal weggeworpen worden ver weg van de poorten van Jeruzalem. Klim op de Libanon, roep om hulp, laat op de Basan uw stem klinken, roep om hulp van Abarim af, want al uw minnaars zijn gebroken. Chonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, zal door de HEERE worden weggeworpen naar een ander land waar hij niet geboren is. Dat geldt ook voor zijn moeder. Ze zullen niet terugkeren naar Juda. Niemand van het nageslacht van Chonia zal zitten op de troon van David en weer heersen in Juda. Dit lijkt wel te zorgen voor een probleem. In 2 Samuël 7:16 lezen we dat de HEERE zegt dat het huis en het koningschap van David voor eeuwig vaststaan en de troon van David voor eeuwig zeker zal zijn. Toch zorgt de HEERE voor uitkomst. Dat komt naar voren in het volgende hoofdstuk van Jeremia, Jeremia 23.
In Jeremia 23 lezen we het wee over de herders die de schapen van de HEERE ombrengen en overal heen verspreiden. De HEERE zal hun slechte daden vergelden. Maar het overblijfsel van Zijn schapen dat de HEERE verdreven had, zal Hij terugbrengen naar hun schaapskooien en ze zullen vruchtbaar zijn. Hij zal over hen herders stellen die hen weiden zullen.
Er zullen dagen komen dat de HEERE voor David een rechtvaardige Spruit zal doen opstaan. Die Spruit zal als Koning regeren en gerechtigheid doen op de aarde. In Diens dagen zal Juda verlost worden en Israël onbezorgd wonen. De Naam waarmee men Hem noemen zal, is: “De HEERE onze gerechtigheid.” Er zullen dagen komen dat er niet meer gezegd wordt: “Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten geleid heeft uit het land Egypte”, maar: “Zo waar de HEERE leeft, Die het nageslacht van het huis van Israël geleid heeft en Die het gebracht heeft uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Ik hen verdreven had: zij zullen wonen in hun land.” We lazen dit ook in Jeremia 16:14-15.
In de verzen 9 t/m 40 worden de valse profeten aangeklaagd. Jeremia’s hart wordt in zijn binnenste gebroken, zijn benen bewegen zich, hij is als dronken, vanwege de heilige woorden van de HEERE. Want het land is vol overspelers (geestelijke overspelers). Zowel profeet als priester zijn huichelaars, zelfs in het huis van de HEERE. De HEERE zal hun misdaden vergelden.
De profeten van Samaria hebben geprofeteerd namens de Baäl en daarmee Gods volk Israël misleid, maar de profeten van Jeruzalem doen iets wat nog afschuwelijker is: zij plegen overspel, liegen, versterken de kwaaddoeners, zodat niemand zich van zijn slechtheid bekeert. Zij zijn voor de HEERE als Sodom en Gomorra – deze steden zijn door de HEERE vanwege hun goddeloosheid omgekeerd (zie Genesis 18 en 19). De HEERE van de legermachten zegt daarom dat Hij hen alsem te eten zal geven en galwater te drinken zal geven. De HEERE van de legermachten zegt dat de valse profeten het volk ijdele hoop geven. Die profeten verkondigen vrede aan mensen die de HEERE verwerpen. Hadden zij in de raad van de HEERE gestaan, dan hadden ze het volk van de HEERE de woorden van de HEERE doen horen.
De HEERE vervult de hemel en de aarde. De valse profeten denken dat door het volk van de HEERE hun dromen (de dromen van de profeten) te vertellen het volk de Naam van de HEERE zal vergeten. Hun voorvaders vergaten de Naam van de HEERE doordat ze de Baäl dienden.
Wanneer dit volk of een profeet of een priester aan Jeremia vraagt welke Godsspraak (last) hij aan hen zal verkondigen, moet hij zeggen dat ze zelf een “last” zijn die de HEERE zal afwerpen. De valse profeten mogen niet zeggen: “De last van de HEERE”. Als ze dat wel doen, dan zal op hen eeuwige schande liggen.
Jeremia 24. Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda en de vorsten van Juda, de ambachtslieden en de smeden van Jeruzalem in ballingschap naar Babel gebracht. De HEERE laat aan Jeremia twee manden met vijgen zien die neergezet zijn voor de tempel van de HEERE. In de ene mand zitten zeer goede vijgen, terwijl in de andere mand zeer slechte vijgen zitten. Zoals de goede vijgen, zo zal de HEERE, de God van Israël, de ballingen van Juda, die Hij heeft weggestuurd naar het land van de Chaldeeën (de Babyloniërs) kennen ten goede. Hij zal hen bouwen en hen naar hun land doen terugkeren. De HEERE zal hun een hart geven om Hem te kennen, dat Hij de HEERE is, en zij zullen Hem tot een volk zijn en Hij zal hun tot een God zijn, want zij zullen zich tot Hem bekeren met hun gehele hart. Maar zoals de slechte vijgen, zo zal de HEERE Zedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in Juda zijn overgebleven en die in Egypte wonen, maken. Die personen zullen voor alle koninkrijken van de aarde tot een voorwerp van spot worden. De HEERE zal onder die personen het zwaard, de honger en de pest zenden, totdat zij omgekomen zijn.
In Jeremia 25 lezen we dat Jeremia vanaf het 13e jaar van Josia, de koning van Juda, tot op heden, het 4e jaar van Jojakim, de koning van Juda, tot heel het volk van Juda en tot alle inwoners van Jeruzalem het Woord van de HEERE tot hen gesproken heeft. Ze hebben echter niet naar Jeremia en naar alle andere dienaren van de HEERE geluisterd, en daarmee ook niet naar de HEERE. De dienaren riepen op tot bekering, dan zal het volk blijven wonen in het land dat de HEERE hun en hun vaderen gegeven heeft. Daarom zal de HEERE alle geslachten uit het noorden halen en ook een boodschap zenden naar Nebukadrezar, de koning van Babel, die de HEERE Zijn “dienaar” noemt. In Juda zal dan geen blijdschap gevonden worden, maar het zal een puinhoop zijn. Deze volken zullen de koning van Babel 70 jaar dienen. Uit Daniël 1:1-3 kunnen we opmaken dat de eerste ballingen in het jaar 605 v.Chr. uit Juda worden weggevoerd. In 539 v.Chr. neemt Cyrus, de koning van Perzië, de macht van Babel over. Een jaar later, dus in 538 v.Chr., mogen de ballingen terugkeren naar hun land (zie 2 Kronieken 36:21). We komen dan uit op 67 jaar ballingschap, dus ongeveer 70 jaar.
Maar na deze 70 jaar zal de HEERE ook de ongerechtigheid van de koning van Babel en van de Babyloniërs vergelden en dat maken tot eeuwige woestenijen.
De HEERE, de God van Israël, heeft tegen Jeremia gezegd om de beker van de wijn van de grimmigheid uit de hand van de HEERE te nemen en die te drinken te geven aan al de volken tot wie de HEERE hem zendt, zodat ze zich als een waanzinnige gedragen vanwege het zwaard dat de HEERE tot hen zendt. Jeremia geeft in opdracht van de HEERE de drinkbeker aan Jeruzalem, de steden van Juda, zijn koningen en zijn vorsten, aan de farao (de koning van Egypte), zijn dienaren, zijn vorsten en heel zijn volk, aan de koningen van het land Uz, aan de koningen van het land van de Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron, en het overblijfsel van Asdod, aan Edom, Moab, de Ammonieten, de koningen van Tyrus en Sidon, de koningen van de kustlanden die liggen aan de overkant van de zee, aan Dedan, Tema, Buz en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen, aan al de koningen van Arabië en al de koningen van de gemengde bevolking die in de woestijn woont, aan al de koningen van Zimri, die van Elam en die van Medië, aan al de koningen van het noorden, die dichtbij en veraf zijn, de een na de ander, ja, aan al de koninkrijken van de aarde. Na hen zal de koning van Sesach (betekent “diep gezonken”, is een scheldnaam voor Babel) drinken. Jeremia moet tegen hen zeggen: “Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: ‘Drink, word dronken, spuw uit, val neer zodat u niet opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zend.’” De HEERE zal brullen vanuit de hoogte, vanuit Zijn heilige woningen Zijn stem laten klinken. Hij zal een vreugderoep als van druiventreders aanheffen tegen alle bewoners van de aarde. De goddelozen heeft de HEERE overgegeven aan het zwaard. Er zal geen rouw bedreven worden over de dodelijk gewonden. De herders worden opgeroepen om hierover te weeklagen.
In Jeremia 26 lezen we dat aan het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda, de HEERE tegen Jeremia zegt dat hij in de voorhof van het huis van de HEERE moet staan en daar tegen alle steden van Juda de woorden van de HEERE moet zeggen. Als ze zich bekeren, dan zal de HEERE berouw hebben over het kwade dat Hij hen vanwege hun slechte daden wilde aandoen. Als ze niet luisteren, dan zal de HEERE de tempel maken als Silo, en de stad Jeruzalem tot een vloek voor alle volken van de aarde. In Silo stond in de tijd van Jozua en de richters de tabernakel. De Filistijnen hebben Silo verwoest en de aanwezigheid van de tabernakel of de tempel wil niet zeggen dat de vijand niet kan invallen. De priesters, de profeten en het gehele volk grijpen Jeremia en zeggen dat hij zeker zal sterven. De priesters en de profeten zeggen tegen de vorsten en tegen het gehele volk dat Jeremia de doodstraf heeft verdiend, want hij heeft tegen Jeruzalem geprofeteerd.
Jeremia zegt echter tegen de vorsten en het volk dat de HEERE hem gezonden heeft om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren. Hij roept hen op om naar de HEERE hun God te luisteren, dan zal de HEERE het kwaad niet over hen uitvoeren. Als ze Jeremia doden, brengen ze onschuldig bloed over henzelf, over deze stad en haar inwoners. De vorsten en heel het volk zeggen tegen de priesters en de profeten dat Jeremia niet de doodstraf heeft verdiend, want hij heeft in de Naam van de HEERE, hun God, tot hen gesproken. De oudsten van het land zeggen dat de profeet Micha uit Moreset ten tijde van Hizkia geprofeteerd heeft dat Jeruzalem verwoest zal worden. Maar Hizkia, de koning van Juda, en heel Juda heeft hem niet ter dood gebracht. Want Hizkia trachtte het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen en de HEERE voerde het kwaad niet uit.
Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim profeteerde net als Jeremia tegen Juda en Jeruzalem. Maar de koning Jojakim laat hem door Elnathan, de zoon van Achbor, en enkele anderen, achtervolgen tot in Egypte. Jojakim doodde Uria en wierp zijn dode lichaam op de begraafplaats van het gewone volk. Door de tussenkomst van Ahikam, de zoon van Safan, wordt Jeremia niet overgegeven in de handen van het volk en daarom niet gedood. In 2 Koningen 22 lezen we dat koning Josia het door de hogepriester Hilkia gevonden wetboek liet voorlezen. Josia stuurde de priester Hilkia, en Ahikam, de zoon van Safan, en Achbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan, en Asaja, de dienaar van de koning, naar de profetes Hulda. Hulda profeteert dat de HEERE onheil over Jeruzalem zal brengen. Maar omdat Josia zich voor de HEERE vernederd heeft, zal hij dat onheil zelf niet zien.
In Jeremia 27 lezen we eenzelfde begin als in het vorige hoofdstuk. In het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, krijgt Jeremia de opdracht van de HEERE om zich banden en jukken te maken en die op zijn nek te leggen, en deze te sturen naar de koning van Edom, en die van Moab, die van de Ammonieten, die van Tyrus en die van Sidon, door de hand van de gezanten die naar Jeruzalem komen naar Zedekia, de koning van Juda. Jeremia moet hen gebieden om tegen hun heren te zeggen dat de HEERE de aarde, de mens en het vee heeft gemaakt door Zijn grote kracht. Op dezelfde wijze heeft de HEERE al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Zijn dienaar. Ook de dieren van het veld heeft Hij aan hem (Nebukadnezar) gegeven om hem (Nebukadnezar) te dienen. Alle volken zullen Nebukadnezar, zijn zoon en kleinzoon dienen. Wie dat niet doet, zal de HEERE straffen met het zwaard, met de honger en met de pest. Ze moeten niet luisteren naar elke profeet of toekomstvoorspeller die zegt dat zij niet de koning van Babel mogen dienen. De volken die de koning van Babel dienen, zullen in hun eigen land blijven. Deze boodschap verkondigt Jeremia aan Zedekia, de koning van Juda. Tegen de priesters zegt Jeremia dat ze niet moeten luisteren naar de valse profeten, die beweren dat de voorwerpen van het huis van de HEERE snel uit Babel worden teruggebracht. Jeremia roept hen op om de koning van Babel te dienen, dan zullen ze leven. Als ze echte profeten zijn, laten ze dan bidden dat de voorwerpen die nog in het huis van de HEERE zijn, niet in Babel terechtkomen. De koperen pilaren (in de voorhal van de tempel, zie 1 Kon. 7:15-22), de zee (bassin voor reiniging bij het brengen van slachtoffers, zie 1 Kon. 7:27-37), de koperen onderstellen van de “zee”, de voorwerpen (mogelijk de koperen spoelbekkens, zie 1 Kon. 7:38), die Nebukadnezar niet heeft meegenomen, toen hij Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel in ballingschap voerde, met de edelen van Juda en Jeruzalem, zullen alsnog naar Babel worden gebracht. Maar de HEERE zal ze ook weer weghalen en terugbrengen naar Juda.
In Jeremia 28 lezen we dat aan het begin van het koningschap van Zedekia, de koning van Juda, in de 5e maand van het 4e jaar, dat de profeet Hananja, de zoon van Azzur, die uit Gibeon kwam, voor de ogen van de priesters en van heel het volk in het huis van de HEERE tegen Jeremia zegt dat de HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt dat Hij het juk van de koning van Babel zal breken en binnen twee jaar alle voorwerpen van het huis van de HEERE naar Juda terugbrengt, en dat Hij Jechonia en alle ballingen van Juda vanuit Babel naar Juda terugbrengt. De profeet Jeremia zegt tegen de profeet Hananja in het bijzijn van de priesters en het gehele volk, die in het huis van de HEERE stonden: “Amen, zo doe de HEERE”. Jeremia zegt dat de HEERE dat moge doen. Tegelijkertijd zegt Jeremia dat de profeten die voor hem en voor Hananja geweest zijn, tegen vele landen geprofeteerd hebben van oorlog, onheil en pest. Als Hananja “vrede” verkondigt, zal moeten blijken of de HEERE hem in waarheid heeft gezonden tot profeet. Jeremia loopt al langere tijd met een juk om hiermee de situatie uit te drukken. Hananja neemt dat juk af en verbreekt het. Hananja zegt tegen het volk dat zo ook het juk van Nebukadnezar zal worden verbroken. Jeremia zegt tegen Hananja dat hij (Hananja) een houten juk heeft gebroken, maar in plaats daarvan zal er een ijzeren juk komen, dat niet gebroken kan worden. Het juk dat de HEERE de volken oplegt, is onverbreekbaar. Alle volken zullen namelijk Nebukadnezar dienen. Jeremia zegt tegen Hananja dat de HEERE heeft gezegd dat hij (Hananja) zal sterven. Dat gebeurt daadwerkelijk in de 7e maand van hetzelfde jaar. Hananja’s ontmoeting met Jeremia was in de 5e maand, dus twee maanden later is hij gestorven.
In hoofdstuk 29 lezen we over een brief die Jeremia uit Jeruzalem heeft gestuurd aan de rest van de oudsten van de ballingen, aan de priesters, profeten en allen die Nebukadnezar van Jeruzalem in ballingschap naar Babel heeft gevoerd. Dit is nadat koning Jechonia, de koningin-moeder (Nehusta), de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem vertrokken zijn. Jeremia geeft de brief mee aan Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel gestuurd heeft. Elasa komt alleen hier in de Bijbel voor. Safan is vermoedelijk de schrijver ten tijde van koning Josia (zie 2 Kon. 22:3), Gemarja is wellicht dezelfde als degene die betrokken was bij het voorlezen van de boekrol (zie Jer. 36:10) en Hilkia is misschien dezelfde als die hogepriester was ten tijde van koning Josia (zie 2 Kon. 22:4). De brief is gericht aan Nebukadnezar, de koning van Babel. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, roept alle ballingen die Hij uit Jeruzalem naar Babel heeft gevoerd op om huizen te bouwen en erin te wonen, tuinen aan te leggen en te eten van de vrucht ervan, vrouwen te nemen en zonen en dochters te verwekken, vrouwen voor hun zonen te nemen en hun dochters aan mannen te geven, zodat zij kinderen baren. De HEERE roept om vrede te zoeken voor de stad waarheen Hij hen heeft gestuurd (Babel). De ballingen moeten niet luisteren naar hun profeten, waarzeggers en dromers. Ze profeteren leugen in Zijn Naam, terwijl de HEERE hen niet gezonden heeft.
Na 70 jaar zal de HEERE de ballingen terugbrengen naar hun eigen land. Hij heeft namelijk gedachten van vrede en niet van kwaad, om hen toekomst en hoop te geven. Het volk zal bidden tot de HEERE en de HEERE zal hen horen.
Degenen die na de eerste wegvoering in Juda zijn gebleven, worden bestraft met het zwaard, de honger en de pest. Ze zullen als slechte vijgen worden, die niet gegeten kunnen worden (zie Jer. 24:8-10). Ze zullen ten smaad worden onder alle volken waarheen de HEERE hen verdreven heeft.
De HEERE zal Achab, zoon van Kolaja, en Zedekia, zoon van Maäseja, die in Zijn Naam leugen hebben geprofeteerd en overspel hebben gepleegd, overgeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, die zal ze voor de ogen van de ballingen doodslaan.
Semaja, de Nechelamiet, heeft in zijn brieven aan de priesters in Jeruzalem afgevraagd waarom Jeremia niet is bestraft. Jeremia is volgens Semaja een valse profeet. Semaja schrijft dat Zefanja en de andere priesters tot priester is aangesteld in de plaats van de priester Jojada om opzichters te zijn in het huis van de HEERE en valse profeten vast te zetten in een blok. De priester Zefanja, degene aan wie Semaja zijn brief heeft gericht, heeft de brief voorgelezen aan Jeremia. Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht om te melden dat de HEERE Semaja en zijn nageslacht niet zullen delen in de belofte over de terugkeer uit de ballingschap. Semaja heeft namelijk opgeroepen om afgevallen te worden van de HEERE.
Jeremia 30 t/m 33 wordt ook wel het “Troostboek van Jeremia” genoemd.
In Jeremia 30 lezen dat de HEERE Israël en Juda zal terugbrengen naar het land dat Hij hun vaderen heeft gegeven en ze zullen het in bezit nemen.
De HEERE kondigt een periode van angst aan. Hierdoor krimpen de mannen van Jakob ineen als een barende vrouw. Toch zal Jakob daaruit verlost worden. Dan zullen ze de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die de HEERE hun zal doen opstaan.
De HEERE roept Zijn dienaar Jakob (Israël) op om niet bevreesd te zijn. Hij gaat hen en hun nageslacht verlossen uit het land van hun gevangenschap. Hij zal een einde maken aan alle heidenvolken waarheen Hij hen verspreid heeft, maar aan Israël zal Hij geen einde maken. Hij zal Israël met mate bestraffen, maar beslist niet voor onschuldig houden. Want de HEERE zegt over Israël dat er voor hen geen herstel is, al de minnaars van Israël zijn Israël vergeten. De HEERE heeft Israël getroffen met een wond als door een vijand, vanwege de zeer vele zonden van Israël. Maar ook allen die Israël uitplunderen, zal de HEERE als buit geven. De HEERE zal Israël van zijn wonden genezen. Sion wordt “verdrevene” genoemd, omdat niemand naar hem vraagt.
Jeruzalem zal herbouwd worden en het paleis zal op zijn rechtmatige plaats gelegen zijn. Er zal dankzegging zijn en het geluid van vrolijke mensen zal te horen zijn. Het volk zal toenemen in aantal. De zonen van Israël zullen zijn als vroeger. Hun onderdrukkers worden door de HEERE bestraft. De HEERE zal Zijn Machtige, Zijn Heerser, uit het midden van Israël doen voortkomen. De HEERE zal Hem naderbij doen komen en tot Hem naderen. Israël zal de HEERE tot een volk zijn en de HEERE zal Israël tot een God zijn.
De goddelozen worden getroffen met de grimmigheid van de HEERE. De brandende toorn van de HEERE zal pas voorbij zijn als Hij de gedachten van Zijn hart heeft uitgevoerd. Israël zal dat pas later begrijpen.
In Jeremia 31 lezen we dat de HEERE al de geslachten van Israël tot een God zal zijn, en Israël zal Hem tot een volk zijn. De HEERE heeft de maagd Israël met eeuwige liefde liefgehad en zal haar weer bouwen. Samaria (stad in het noorden van Israël) en Efraïm (een stam van Israël, wordt ook als synoniem voor Israël gebruikt) zullen weer wijngaarden planten. De HEERE roept op om vrolijk over Jakob te zingen. De HEERE zal van Israël doen komen uit het land van het noorden, onder hen zijn blinden en verlamden, zwangeren en barenden, met een grote menigte zullen zij naar Israël terugkomen. De HEERE is Israël tot een Vader, en Zijn eerstgeborene is Efraïm.
De heidenvolken moeten het woord van de HEERE horen dat Hij Die Israël verstrooid heeft, Israël weer bijeen zal brengen en het zal hoeden. Israël zal komen en juichen op de hoogte van Sion, zij zullen toestromen naar het goede van de HEERE: het koren, de nieuwe wijn, de olie, de lammeren en runderen. Hij zal hun rouw veranderen in vreugde. Zijn volk zal met het goede van Hem verzadigd worden.
De HEERE zegt dat er een stem in Rama is gehoord, een rouwklacht, een zeer bitter geween. Rachel weent over haar kinderen. Zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, want die zijn er niet meer. De HEERE zegt dat er hoop is voor de nakomelingen van Rachel. Haar kinderen zullen terugkomen naar hun gebied. In Mattheüs 2:18 wordt vers 15 aangehaald vanwege de kindermoord van Herodes waarin hij ook Jezus probeerde te doden.
Efraïm smeekt om bekering, zodra hij bekeerd is, belijdt hij de HEERE als zijn God. De HEERE belooft dat Hij zich over Efraïm zal ontfermen.
Israël moet merktekens opstellen langs de weg die hij ging toen hij in ballingschap ging. De maagd Israël wordt opgeroepen om terug te keren naar haar steden.
Ook voor Juda zal God een omkeer in zijn gevangenschap brengen.
Daarna ontwaakt Jeremia en kijkt. Zijn slaap is hem aangenaam geweest. De verzen 3 t/m 25 zijn waarschijnlijk een visioen.
In de verzen 27 t/m 40 wordt het nieuwe verbond van de HEERE met Israël en Juda beschreven. De HEERE zal Israël en Juda weer in het land planten, en hen bezaaien met mensen en dieren. Hij zal bouwen en planten. In die dagen zullen Israël en Juda niet meer zeggen: “De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden.” Maar een ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Ieder mens die onrijpe druiven eet, zullen stompe tanden krijgen.
Er zullen dagen komen dat de HEERE met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, niet zoals het verbond dat Hij met hun vaderen gesloten heeft op de dag dat Hij hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Zijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Hij hen getrouwd had. Het verbond dat de HEERE na die dagen met het huis van Israël zal sluiten, is dat Hij Zijn wet in hun binnenste zal geven en die in hun hart zal schrijven. Hij zal hun tot een God zijn en zij zullen Hem tot een volk zijn. Allen zullen Hem kennen. Want de HEERE zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken.
Zoals de HEERE de schepping een vaste orde heeft gegeven en deze niet zal ophouden, zo geldt dat ook voor het nageslacht van Israël. De omvang van de schepping is niet na te meten, net zoals dat het nieuwe Israël niet te verwerpen is.
Er zullen dagen komen dat Jeruzalem herbouwd zal worden voor de HEERE, van de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort, en dat het meetlint nog verder zal lopen, rechtdoor, tot aan de heuvel Gareb en zal afbuigen naar Goa. Heel het dal met de dode lichamen en de as en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort naar het oosten toe, zal een heiligheid voor de HEERE zijn. Voor eeuwig zal er niets meer worden weggerukt of afgebroken.
Aan het begin van Jeremia 32 lezen we dat het woord van de HEERE tot Jeremia komt in het 10e regeringsjaar van Zedekia, de koning van Juda, dat is het 18e jaar regeringsjaar van Nebukadnezar. Het leger van de koning van Babel houdt dan Jeruzalem belegerd. Zedekia heeft Jeremia opgesloten op het binnenplein van de wacht die bij het huis van de koning van Juda ligt. Hij is het er niet mee eens dat Jeremia profeteert dat Jeruzalem door de koning van Babel ingenomen wordt en dat Zedekia niet aan de hand van de Chaldeeën zal ontkomen.
Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht om de akker van Hanameël, de zoon van zijn oom Sallum, te kopen. Die akker ligt in Anathoth, dat in het land van Benjamin ligt. Hij koopt hem voor 17 sikkel zilver. Jeremia ondertekent de koopbrief en verzegelt die, en laat door getuigen bevestigen dat hij het geld op een weegschaal heeft afgewogen. Jeremia neemt vervolgens de koopbrief en de opengelaten brief, en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, voor de ogen van Hanameël, voor de ogen van de getuigen die de koopbrief hebben ondertekend, en voor de ogen van alle Judeeërs die op het binnenplein van de wacht zitten. Jeremia geeft Baruch de opdracht om de brieven in een aarden pot te doen, zodat ze langere tijd goed blijven. De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt immers dat er weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in Juda.
Nadat Jeremia de koopbrief aan Baruch heeft gegeven, gaat hij in gebed tot de HEERE. Hij belijdt dat niets te wonderlijk is voor de HEERE, en dat de HEERE goedertierenheid bewijst aan duizenden, de HEERE, Die de ongerechtigheid van de vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen. Jeremia belijdt dat de HEERE tekenen en wonderen verricht heeft in Egypte, in Israël en onder de andere mensen, en dat de HEERE Zijn volk Israël uit Egypte heeft geleid en dit volk het land gegeven heeft dat overvloeit van melk en honing. Israël heeft het land in bezit genomen, maar heeft niet naar de wet van de HEERE geleefd. Daarom heeft de HEERE al het onheil over hen uitgestort. Jeruzalem is vanwege het zwaard, de honger en de pest in de hand van de Chaldeeën gegeven. Jeremia vraagt zich daarom af waarom hij de akker van Hanameël heeft moeten kopen.
Dan komt het woord van de HEERE tot Jeremia. Hij zegt dat Hij de HEERE is, de God van alle vlees. Niets is voor de HEERE te wonderlijk. De HEERE gaat Jeruzalem in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, geven en hij zal haar innemen. De Chaldeeën zullen Jeruzalem verbanden, mét de huizen waarvan de inwoners van Jeruzalem op de daken offers hebben gebracht aan de Baäl en de andere goden. Daarmee hebben ze de HEERE tot toorn verwekt. De Israëlieten en de Judeeërs hebben vanaf hun jeugd alleen gedaan wat kwaad is in de ogen van de HEERE. Zij hebben hun afschuwelijke afgoden zelfs gezet in het huis waarover de Naam van de HEERE is uitgeroepen. Ze hebben hoogten van de Baäl gebouwd, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun kinderen voor de Molech te verbanden.
De HEERE zal Israël en Juda toch terugbrengen naar hun plaatsen. Zij zullen Hem tot een volk zijn, Hij zal hun tot een God zijn. Hij zal hun één hart en één weg geven om Hem te vrezen, alle dagen, hun ten goede, en hun kinderen na hen. De HEERE zal een eeuwig verbond met hen sluiten. Zoals de HEERE het grote onheil over dit volk gebracht heeft, zo zal Hij ook het goede over hen brengen dat Hij uitspreekt. Men zal akkers kopen voor geld, de koopbrieven ondertekenen en verzegelen, en die door getuigen laten bevestigen in het land van Benjamin – wat Jeremia zelf al had gedaan voor de ballingschap –, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Bergland, van het laagland en van het Zuiderland. De HEERE zal namelijk een ommekeer brengen in hun gevangenschap.
In Jeremia 33 lezen we dat het woord van de HEERE voor de tweede keer tot Jeremia, als Jeremia nog opgesloten zit op het binnenplein van de wacht, komt. Jeremia krijgt de opdracht om tot de HEERE te roepen, en de HEERE zal antwoorden en grote dingen bekendmaken die hij niet weet.
De HEERE zal voor Jeruzalem herstel en genezing bevorderen, een ommekeer brengen in de gevangenschap van Juda en die van Israël. Hij zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waarmee zij tegen Hem hebben gezondigd.
In de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, waar geen mens en geen dier meer is, zal de vreugdestem weer te horen zijn: “Loof de HEERE van de legermachten, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig, en de stem van hen die in het huis van de HEERE een lofoffer brengen. Ik zal namelijk een omkeer brengen in de gevangenschap van het land, zodat het weer wordt als vroeger, zegt de HEERE.”
Er komt een tijd dat de HEERE het goede woord gestand zal doen dat Hij gesproken heeft tot het huis van Israël en over het huis van Juda. In die dagen zal de HEERE voor David een Spruit van gerechtigheid doen opkomen. Hij zal gerechtigheid doen op aarde. Juda zal verlost worden. Jeruzalem zal men noemen: “De HEERE onze gerechtigheid.” De HEERE zal aan David geen man doen ontbreken die op de troon van het huis van Israël zit, en aan de Levitische priesters zal geen man voor Zijn aangezicht ontbreken die het brandoffer brengt, het graanoffer in rook laat opgaan en het slachtoffer bereidt.
Net zo zeker als het is dat niemand de afwisseling van dag en nacht kan stoppen, zo zeker is het dat het verbond van de HEERE met David en met de Levieten niet verbroken kan worden. Zoals de sterren en het zand van de zee niet geteld kunnen worden, zo talrijk zal de HEERE het nageslacht van Zijn dienaar David maken, en de Levieten, die Hem dienen.
De HEERE gaat tegen de gedachte van het volk in dat Hij Zijn twee verkozen volken (Israël en Juda) heeft verworpen. Nee, Hij zal de overheersers over het nageslacht van Abraham, Izak en Jakob wegnemen.
In Jeremia 34 t/m 45 lezen we nog een reeks oordelen over Juda. Juda luistert niet naar de HEERE en daarom zal de HEERE onheil brengen over de Judeeërs, waarvan slechts enkelen zullen ontkomen. Wat me bijzonder geraakt heeft, is de moord op Gedalia, de langvoogd die Nebukadnezar, de koning van Babel, over de steden van Juda had aangesteld. Gedalia had gezegd dat als de Judeeërs de koning van Babel dienen, het goed met hen zal gaan. Gedalia had dus geen kwade bedoelingen met Juda. De Ammonieten – de afstammelingen van de zoon die de jongste dochter van Lot bij haar vader heeft verwekt (zie Genesis 19:38) – leven echter in vijandschap met de Chaldeeën. De koning van de Ammonieten stuurt Ismaël om Gedalia om het leven te brengen. Vervolgens weet Ismaël tijdens zijn vlucht naar Ammon ternauwernood te ontkomen aan Johanan, die Gedalia nota bene had gewaarschuwd voor de wraakactie van Ismaël. Helaas valt deze Johanan zelf ook in zonde door Jeremia tegen te spreken dat de overgebleven Judeeërs van de HEERE niet naar Egypte mogen vluchten.
In Jeremia 34 lezen we dat het woord van de HEERE tot Jeremia is gekomen, als Nebukadrezar, de koning van Babel, en heel zijn leger, en alle koninkrijken van de aarde die onder de heerschappij van zijn hand zijn, en alle volken streden tegen Jeruzalem en al zijn steden. Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht om tegen Zedekia, de koning van Juda, te zeggen dat de HEERE Jeruzalem in de hand van de koning van Babel geven, die koning zal de stad verbranden. Zedekia zal in Babel komen en geconfronteerd worden met de koning van Babel. Hij zal echter niet sterven door het zwaard, maar in vrede. Op het moment dat Jeremia deze woorden tot Zedekia spreekt, strijdt het leger van de koning van Babel tegen Jeruzalem en tegen al de steden van Juda die nog over waren: Lachis en Azeka.
Zedekia heeft een verbond gesloten met het gehele volk dat in Jeruzalem is, om voor hen vrijlating af te kondigen, zodat ieder zijn Hebreeuwse slaaf of slavin, vrij laat weggaan, zodat niemand bij hen meer als slaaf bij een Judeeër zal dienen. Alle vorsten en heel het volk die het verbond zijn aangegaan, geven er gehoor aan. Later komen ze er echter op terug en laten de slaven en de slavinnen terugkomen die zij vrij hadden laten gaan, en onderwerpen hen weer als slaven en als slavinnen.
De HEERE zegt tegen Jeremia dat Hij een verbond heeft gesloten met zijn vaderen, op de dag dat Hij hen uit het slavenhuis van Egypte leidde: na verloop van 7 jaar moet ieder zijn Hebreeuwse broeder die zich aan hem verkocht heeft, laten gaan. Als deze broeder hem 6 jaar gediend heeft, moet hij hem vrij laten gaan. Maar dat deden ze niet. Daarom geeft God het volk “vrij” aan het zwaard, de pest en de honger. De HEERE zal de mannen die Zijn verbond hebben overtreden, maken als het kalf dat zij in tweeën hebben gesneden en tussen de stukken waarvan zij zijn doorgegaan, namelijk de vorsten van Juda, de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en de gehele bevolking van het land, die allen tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan. Hun dode lichamen zullen de dieren tot voedsel zijn. Ook Zedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal de HEERE geven in de hand van het leger van de koning van Babel. Babel heeft kennelijk het beleg van Jeruzalem afgebroken, wat waarschijnlijk de reden is geweest waarom de vrijlating van de slaven werd herroepen. Maar de HEERE zal Babel alsnog naar Jeruzalem terugbrengen en die zal deze stad innemen en met vuur verbranden. De HEERE zal van de steden van Juda een woestenij maken, zodat er geen inwoner meer zal zijn.
In hoofdstuk 35 lezen we dat het woord van de HEERE tot Jeremia is gekomen in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda. Jeremia krijgt de opdracht om de Rechabieten in het huis van de HEERE te brengen en hen wijn te drinken te geven. Vervolgens haalt Jeremia Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzinja met zijn broers en al zijn zoons, ja, heel het huis van de Rechabieten, en bracht hen in het huis van de HEERE, in de kamer van de zonen van Hanan, de zoon van Jigdalia, de man Gods, die naast de kamer van de vorsten is, die zich boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter bevindt. Jeremia zet de lieden van het huis van de Rechabieten wijn voor. De Rechabieten zeggen dat zij geen wijn drinken, want hun voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft hen geboden om tot in eeuwigheid geen wijn te drinken. Ze kregen de opdracht om in tenten te wonen, opdat ze vele dagen leven in het land waar ze als vreemdelingen verblijven. Vanwege Nebukadnezer, de koning van Babel, hadden ze besloten om Jeruzalem binnen te gaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en die van de Syriërs.
De HEERE zegt tegen Jeremia dat de Rechabieten de geboden van Jonadab goed hebben opgevolgd. De HEERE heeft vroeg en laat tot Juda gesproken, maar Juda heeft niet naar Hem geluisterd. Juda heeft niet geluisterd naar de dienaren van de HEERE, die tot bekering hebben opgeroepen. Daarom gaat de HEERE over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem het onheil brengen dat Hij over hen heeft uitgesproken. Echter aan Jonadab, de zoon van Rechab, zal het niet aan een man ontbreken die in de dienst van de HEERE staat, alle dagen.
In Jeremia 36 lezen we dat in het 4e regeringsjaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, Jeremia van de HEERE de opdracht krijgt om een boekrol te nemen en daarop alle woorden te schrijven die Hij tot hem gesproken heeft over Israël, over Juda en over alle volken, vanaf de dagen van Josia tot op deze dag. Misschien zullen Israël en Juda zich bekeren van hun slechte weg. Jeremia roept Baruch, de zoon van Neria, die de woorden van de HEERE uit de mond van Jeremia in een boekrol schrijft. Baruch leest de woorden van de HEERE voor in het huis van de HEERE.
In de 9e maand van het 5e regeringsjaar van Jojakim roepen ze een vasten uit voor het aangezicht van de HEERE, voor heel het volk in Jeruzalem en heel het volk dat uit de steden van Juda naar Jeruzalem komt. Baruch leest dan uit de boekrol van Jeremia voor in het huis van de HEERE, in de kamer van Gemarja, de zoon van Safan, de schrijver, in de bovenste voorhof, bij de ingang van de nieuwe poort van het huis van de HEERE, ten aanhoren van het gehele volk. Als Michaja, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, Baruch hoort, daalt hij af naar het huis van de koning Jojakim, naar de kamer van de schrijver. Daar zitten alle vorsten: de schrijver Elisama; Delaja, de zoon van Semaja; Elnathan, de zoon van Achbor; Gemarja, de zoon van Safan; Zedekia, de zoon van Hananja; en alle vorsten. Michaja maakt hen de woorden die hij van Baruch gehoord heeft, bekend. Dan sturen alle vorsten Jehudi, de zoon van Nethanja, de zoon van Selemja, de zoon van Cusji, naar Baruch dat hij naar hen moet komen met de boekrol. Zodra ze de woorden uit de boekrol horen, voelen ze zich genoodzaakt om deze aan de koning bekend te maken. De vorsten roepen Baruch en Jeremia op om zich te verbergen, zodat niemand weet waar ze zijn. De vorsten leggen de boekrol weg in de kamer van de schrijver Elisama. Daarna maken zij al de woorden bekend ten aanhoren van de koning. Daarop stuurt de koning Jehudi om de boekrol te halen, en hij leest eruit. De koning zit in het winterpaleis met een brandend kolenbekken. Zodra Jehudi 3 of 4 kolommen heeft voorgelezen, snijdt de koning ze met een schrijversmes af en werpt ze in het vuur dat in het kolenbekken is, totdat de gehele rol verteerd is in het vuur dat in het kolenbekken is. De dienaren van de koning schrikken niet. Toch hebben Elnathan, Delaja en Gemarja er bij de koning op aangedrongen om de rol niet te verbranden. De koning geeft Jerahmeël, de zoon van de koning; Seraja, de zoon van Azriël; en Selemja, de zoon van Abdeël, bevel om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen. De HEERE houdt Baruch en Jeremia echter verborgen.
Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht om een andere rol te nemen en daarop opnieuw alle woorden van de HEERE op te schrijven. Hij moet tevens tegen Jojakim zeggen dat hij niemand zal hebben die op de troon van David zit, en zijn dode lichaam zal weggeworpen liggen. De HEERE zal Jojakim, zijn nageslacht en zijn dieren straffen vanwege hun ongerechtigheid. Jeremia neemt een andere rol en geeft die aan de schrijver Baruch. Baruch schrijft daarop uit de mond van Jeremia al de woorden van de boekrol die Jojakim heeft verbrand. Nog vele woorden worden eraan toegevoegd.
In Jeremia 37 lezen we dat koning Zedekia, de zoon van Josia, in de plaats van Chonia, de zoon van Jojakim, koning wordt in Juda. Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft dit gedaan. Zedekia luistert echter niet de HEERE, en evenmin zijn dienaren als de bevolking van het land.
De koning van Zedekia stuurt Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar de profeet Jeremia, om te vragen of Jeremia voor hen wil bidden tot de HEERE, onze God. Jeremia is niet in de gevangenis. Het leger van de farao uit Egypte is inmiddels uitgetrokken tegen Babel. Als de Chaldeeën dit horen, trekken zij van Jeruzalem weg.
Jeremia moet van de HEERE tegen de koning Zedekia zeggen dat het leger van de farao, dat uitgetrokken is om Zedekia te helpen, weer terugkeert naar Egypte. De Chaldeeën zullen dan alsnog Jeruzalem innemen en deze stad met vuur verbranden. Zelfs als Zedekia heel het leger van de Chaldeeën zou verslaan, en enkele zwaargewonden van de Chaldeeën blijven nog over, dan zullen die Jeruzalem met vuur verbranden. Jeremia gaat naar het land van Benjamin om daar een erfdeel te aanvaarden te midden van zijn volk. Zodra Jeremia in de Benjaminpoort komt, dat de wachtcommandant Jeria, de zoon van Selemja, de zoon van Hananja, Jeremia vastgrijpt en Jeremia beschuldigt van overlopen naar de Chaldeeën. Maar Jeremia ontkent dat. Toch brengt Jeria Jeremia naar de vorsten. Deze vorsten zijn erg kwaad op Jeremia. Zij slaan hem en zetten hem in de gevangenis, in het huis van de schrijver Jonathan, dat zij tot gevangenis hebben gemaakt. Daar verblijft Jeremia vele dagen.
De koning Zedekia laat Jeremia halen en ondervraagt hem in zijn huis, in het geheim. Jeremia zegt tegen hem dat hij (Zedekia) in de hand van Nebukadnezar gegeven zal worden. Jeremia vraagt wat hij tegen hem, zijn dienaren of het volk heeft misdaan, dat hij (Zedekia) hem (Jeremia) in de gevangenis zet? Ook vraagt Jeremia aan Zedekia waar nu zijn (Zedekia’s) profeten zijn die geprofeteerd hebben dat Babel Juda niet zal innemen. Jeremia vraagt aan Zedekia of Zedekia hem niet terug wil brengen in het huis van de schrijver Jonathan. Jeremia wordt in bewaring gesteld op het binnenplein van de wacht. Men gaf Jeremia iedere dag een rond brood, totdat al het brood in de stad op was.
In Jeremia 38 lezen we dat als Sefatja, de zoon van Mattan; en Gedalia, de zoon van Pashur; en Juchal, de zoon van Selemja; en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden van Jeremia tot het hele volk hoort spreken, dat deze vorsten tegen de koning zeggen om Jeremia ter dood te brengen, omdat hij alle overgebleven strijdbare mannen in deze stad zou ontmoedigen. Jeremia heeft namelijk gezegd dat de HEERE zegt dat wie in Jeruzalem blijft, door het zwaard, de honger of de pest zal sterven, maar wie naar de Chaldeeën vertrekt, die zal in leven blijven.
De vorsten nemen Jeremia mee en werpen hem in de put van Malkia, de zoon van de koning Zedekia, die op het binnenplein van de wacht is. Jeremia zakt in het slijk weg. Als Ebed-Melech, de Cushiet, één van de hovelingen die toen in het huis van de koning is, hoort dat zij Jeremia in de put hebben gezet – de koning verblijft in de Benjaminpoort – zegt Ebed-Melech tegen de koning dat deze mannen slecht hebben gehandeld met Jeremia, en Jeremia zou kunnen sterven van de honger, er is immers geen brood meer in de stad. De koning Zedekia luistert naar Ebed-Melech en geeft de opdracht om Jeremia uit de kuil te halen. Ebed-Melech zegt tegen Jeremia dat hij de versleten kleren en lompen onder zijn (Jeremia’s) oksels moet doen en daaronder de touwen. Zo trekt Ebed-Melech met de hulp van 30 mannen Jeremia uit de kuil. Jeremia verblijft vervolgens op het binnenplein van de wacht.
De koning Zedekia laat de profeet Jeremia bij zich halen bij de derde ingang die aan het huis van de HEERE is. Zedekia zweert Jeremia dat hij Jeremia niet ter dood zal brengen. Jeremia zegt tegen Zedekia dat de HEERE zegt dat als hij (Zedekia) zich overgeeft aan de vorsten van de koning van Babel, dat hij (Zedekia) en zijn vrouwen en zoons zullen leven en Jeruzalem zal dan niet verbrand worden. Maar Zedekia is bang dat er met hem de spot wordt gedreven door de Judeeërs die eerder naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Jeremia zegt dat dat niet zal gebeuren en dat hij (Zedekia) moet luisteren naar de stem van de HEERE, dan zal het hem (Zedekia) goed gaan.
Zedekia wil dat Jeremia tegen niemand iets zegt over het gesprek. En als de vorsten ernaar vragen, moet hij (Jeremia) zeggen dat hij bij de koning was om te vragen of hij niet meer naar de gevangenis in het huis van Jonathan terug hoefde om daar te sterven. Zo doet Jeremia het ook. Jeremia verblijft op het binnenplein van de wacht tot het moment dat Jeruzalem wordt ingenomen. Hij is er nog als Jeruzalem wordt ingenomen.
In hoofdstuk 39 lezen we dat in de 10e maand van het 9e regeringsjaar van Zedekia, de koning van Babel, Nebukadrezar, de koning van Babel, met heel zijn leger naar Jeruzalem komt en zij belegeren de stad. In de 4e maand van het 11e regeringsjaar van Zedekia wordt de stad opengebroken. Alle vorsten van de koning van Babel komen Jeruzalem binnen en vatten post bij de Middenpoort, namelijk Nergal-Sarezer, Samgar-Nebu, Sarsechim, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de “rabmag” en alle overige vorsten van de koning van Babel. Zodra Zedekia en al de strijdbare mannen hen zien, slaan ze op de vlucht. De strijdbare mannen richting de tuin van de koning, Zedekia naar de Vlakte. Maar de Chaldeeën halen Zedekia in op de vlakten van Jericho en brengen hem naar Nebukadrezar, naar Ribla, in het land van Hamath. Nebukadrezar laat Zedekia’s zonen daar afslachten, in het bijzijn van Zedekia. Ook laat hij alle edelen van Juda afslachten. Zedekia’s ogen laat hij blind maken en hij laat Zedekia met twee bronzen ketenen binden om hem naar Babel te brengen. De Chaldeeën verwoesten Jeruzalem met het huis van de koning en de muren van de stad. Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, laat de overigen die nog in Jeruzalem zijn, overbrengen naar Babel. Maar de armsten, die helemaal niets bezitten, laat hij in Juda achter en geeft hun wijngaarden en akkers. Nebukadrezar heft bevel gegeven over Jeremia, dat Nebuzaradan hem (Jeremia) geen kwaad mag doen. Nebuzaradan en Nebuschasban, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de rabmag, en al de bevelhebbers van de koning van Babel sturen boden, halen Jeremia uit het binnenplein van de wacht en geven hem over aan Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan.
Toen Jeremia nog opgesloten zat op het binnenplein van de wacht, kreeg Jeremia de opdracht van de HEERE om tegen Ebed-Melech, de Cusjiet te zeggen dat de HEERE hem (Ebed-Melech) zal redden op de dag dat God onheil over Jeruzalem brengt. Ebed-Melech heeft namelijk op de HEERE vertrouwd.
Door een misverstand heeft Nebuzaradan Jeremia weg laten voeren naar Babel, zo blijkt uit Jeremia 40. Nebuzaradan geeft aan dat Jeremia’s profetieën dat Jeruzalem verwoest zal worden, kloppen. Hij geeft aan Jeremia de keus waar hij wil blijven, en stelt hem voor om naar Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, te gaan. Gedelia is door Nebukadrezar aangesteld over de steden van Juda te midden van het volk dat in het land Juda is overgebleven. Zo gaat Jeremia naar Gedalia in Mizpa.
Als alle bevelhebbers van de legers die in het veld zijn, horen dat Gedalia over Juda is aangesteld, komen ze naar Gedalia toe. Dat zijn Ismaël, de zoon van Nethanja; Johanan en Jonathan, de zoons van Kareah; Seraja, de zoon van Tanhumeth; de zoons van Efai uit Netofa; en Jezanja, de zoon van iemand uit Maächa, zij en hun mannen. Gedalia zweert hen dat ze niet bang hoeven te zijn zolang ze de koning van Babel dienen. Hij geeft de opdracht om wijn, zomervruchten en olie te verzamelen en te verblijven in de steden die ze ingenomen hebben. Ook als alle Judeeërs die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom en die in al de andere landen zijn, horen dat Nebukadrezar in Juda een overblijfsel heeft achtergelaten en Gedalia over hen heeft aangesteld, keren zij als verdrevenen terug naar Juda, bij Gedalia, en verzamelen zeer veel wijn en zomervruchten.
Johanan en al de bevelhebbers van de legers die in het veld zijn, gaan naar Gedalia. Ze zeggen tegen hem dat Baälis, de zoon van de Ammonieten, Ismaël, de zoon van Nethanja, gestuurd heeft om hem (Gedalia) te doden. Gedalia gelooft het echter niet. Johanan geeft Gedalia te kennen dat hij Ismaël wel wil ombrengen. Want waarom zou Ismaël Gedalia om moeten brengen en het overblijfsel van Juda omkomen? Gedalia gelooft het echter niet en zegt dat tegen Johanan dat hij (Johanan) zijn (Johanans) plan niet mag uitvoeren.
In Jeremia 41 lezen we dat in de 7e maand Ismaël, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama; iemand van koninklijke bloede; en de bevelhebber van de koning; en tien mannen met hem, naar Gedalia in Mizpa komen. Ze gebruiken daar de maaltijd. Daarna staat Ismaël samen met de tien mannen op, en brengen Gedalia ter dood. Ismaël verslaat ook alle Judeeërs die bij Gedalia waren, en de Chaldeeën, die zich daar bevinden. Op de tweede dag komen er mannen uit Sichem, Silo en Samaria, in totaal 80 mannen, met afgeschoren baard, gescheurde kleren, de hun lichaam gekerfd hebben, met in hun hand een graanoffer en wierook om in het huis van de HEERE te brengen. Als Ismaël hen tegenkomt, zegt hij tegen hen: “Kom naar Gedalia, de zoon van Ahikam.” Maar zodra zij in het midden van de stad komen, worden ze door Ismaël afgeslacht. Samen met de mannen die bij Ismaël zijn, gooit hij de lijken in de put. Dit is dezelfde put als die koning Asa had gemaakt vanwege Baësa, de koning van Israël (zie 1 Koningen 15:17-22). Er zijn ook tien mannen die tegen Ismaël zeiden: “Breng ons niet ter dood, want wij hebben verborgen voorraden in het veld: tarwe, gerst, olie en honing.” Ismaël geeft gehoor aan hun oproep. Verder zet Ismaël alle overgebleven mensen in Mizpa gevangen en neemt hen mee naar de Ammonieten.
Als Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers die bij hem zijn, horen wat voor kwaad Ismaël heeft gedaan, nemen zij alle manschappen mee en gaan strijden tegen Ismaël, die zij bij Gibeon aantreffen. Zodra heel het volk dat Ismaël als gevangene uit Mizpa heeft weggevoerd, Johanan ziet, worden ze blij en lopen over naar Johanan. Echter, Ismaël ontkomt samen met 8 mannen en gaat naar de Ammonieten. Johanan en alle bevelhebbers van het leger die bij hem zijn, nemen het overgebleven volk mee uit Gibeon. Ze verblijven vervolgens in Geruth Chimham, dat bij Bethlehem ligt, om verder te trekken om in Egypte te komen. Dat is dus weg van de Chaldeeën, want zij zijn bevreesd omdat Ismaël Gedalia heet doodgeslagen. Als Nebukadnezar ziet dat zijn landvoogd Gedalia en ook veel Babylonische soldaten zijn gedood, zou hij namelijk boos kunnen worden.
In Jeremia 42 lezen we dat alle bevelhebbers van de legers, Johanan, de zoon van Kareah, Jezanja, de zoon van Hosaja, en heel het volk, van klein tot groot, en zij vragen aan de profeet Jeremia of hij voor hen wil bidden tot de HEERE God, want ze zijn nog met weinigen overgebleven. Ze willen dat de HEERE hen de weg bekendmaken die zij moeten gaan en de zaak die zij moeten doen. Jeremia zegt dat hij gaat bidden tot de HEERE en dat hij het antwoord van de HEERE zal bekendmaken. Het volk zegt vervolgens dat ze zullen luisteren naar de stem van de HEERE.
Na tien dagen komt het woord van de HEERE tot Jeremia. De HEERE zegt tegen Johanan en alle bevelhebbers van de legers die bij hem zijn, en heel het volk, van klein tot groot. Hij zegt dat als ze in dit land (Juda) blijven wonen, Hij hen zal bouwen en niet afbreken, hen zal planten en niet wegrukken, want Hij heeft berouw over het onheil dat Hij hen heeft aangedaan. Hij zegt dat ze niet bevreesd moeten zijn voor de koning van Babel, want Hij zal hen van hem verlossen. Maar als ze het land Egypte binnengaan, waar ze geen oorlog zullen zien, dan zal het zwaard en de honger hen treffen, zodat ze daar zullen sterven. De HEERE zegt dat zoals Zijn toorn en grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, zo zal Zijn grimmigheid over hen worden uitgegoten, als ze in Egypte gekomen zijn. Ze zullen dan zijn tot een vloek en zullen Juda niet meer zien. Ze misleiden zichzelf. Ze luisteren niet naar de stem van de HEERE. Daarom zullen ze sterven door het zwaard, de honger en de pest.
In Jeremia 43 lezen we dat als Jeremia de woorden van de HEERE heeft uitgesproken, dat Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al die hoogmoedige mannen tegen Jeremia zeggen dat hij leugens spreekt als hij zegt dat de HEERE hun het binnengaan van Egypte verbiedt. Ze beschuldigen Baruch ervan hun in de hand van de Chaldeeën over te geven. Johanan en alle bevelhebbers van de legers en heel het volk luisteren niet naar de HEERE en nemen naar Egypte mee de mensen die ze hadden bevrijd en ook Jeremia en Baruch. Ze komen aan in Tachpanhes.
Jeremia moet van de HEERE grote stenen nemen, die in het leem verborgen zijn onder de tegelvloer die bij de ingang van het huis van de farao in Tachpanhes ligt, voor de ogen van de Judese mannen. Hij moet tegen de Judese mannen zeggen dat de HEERE de troon van Nebukadrezar boven op deze stenen zal zetten die Hij verborgen heeft, en daarover zal Nebukadrezar zijn statietent spannen. Hij zal komen en Egypte treffen: wie bestemd is voor de dood, met de dood, wie bestemd is voor de gevangenschap, wie bestemd is voor het zwaard, met het zwaard. De HEERE zal een vuur aansteken in de tempels van de goden van Egypte en Nebukadrezar zal de Egyptische steden innemen als een herder luizen uit zijn kleding plukt.
In Jeremia 44 lezen we dat het woord van de HEERE tot Jeremia komt voor alle Judeeërs die in het land Egypte wonen, in Migdol, in Tachpanhes, in Nof en in het land van Pathros. Deze Judeeërs hebben zelf het onheil gezien dat de HEERE over Jeruzalem en over al de steden van Juda gebracht heeft, waar nu geen bewoners meer zijn. De inwoners daar hebben de HEERE tot toorn verwekt door andere goden te dienen. De HEERE zond wel Zijn profeten om hen op te roepen geen reukoffers aan andere goden te brengen, maar ze luisterden niet. De HEERE vraagt aan de overgeblevenen waarom ze zichzelf kwaad aandoet om zelfs geen overblijfsel over te laten? Ze doen dat door reukoffers te brengen aan andere goden in het land Egypte, waar zij gekomen zijn om daar als vreemdeling te verblijven. Zijn ze de slechte daden van hun vaderen in Juda en Jeruzalem vergeten? Daarom gaat de HEERE heel Juda uitroeien. Het overblijfsel van Juda zal in het land Egypte omkomen. De HEERE zal dat straffen door het zwaard, door de honger en door de pest. Enkelen zullen ontkomen en terugkeren naar Juda.
Al de mensen die weten dat hun vrouwen reukoffers brengen aan andere goden, en al de vrouwen die daar staan, een grote menigte, en heel het volk dat in Egypte, in Pathros woont, richten het woord tot Jeremia. Ze zeggen dat toen ze reukoffers hebben gebracht aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uitgegoten hebben, ze met brood verzadigd werden en geen kwaad hebben gezien, en vanaf het moment dat ze hiermee gestopt zijn, hebben ze aan alles gebrek gehad en kwamen ze om door het zwaard en door de honger. De vrouwen vragen zich of dat als zij aan de koningin van de hemel reukoffers brengen en plengoffers voor hen uitgieten, gaat het dan buiten hun mannen om dat zij voor haar offerkoeken maken naar haar beeltenis, en voor haar plengoffers uitgieten? Jeremia antwoordt dat het land tot een verwoesting, verschrikking en vloek is geworden omdat ze gezondigd hebben tegen de HEERE en niet naar de HEERE hebben geluisterd. Jeremia zegt tegen het volk dat de HEERE zegt dat ze hebben beloofd om reukoffers te brengen aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uit te gieten, nou, dan moeten ze dat maar doen ook! Dat laatste is natuurlijk spottend bedoeld. De HEERE zweert bij Zijn eigen Naam dat er geen Judeeër in Egypte zal overblijven om nog bij Zijn Naam te zweren. Hij zal over hen waken ten kwade. Alle mannen van Juda die in het land Egypte zijn, zullen omkomen door het zwaard of door de honger. Maar wie eraan zal ontkomen, zal uit Egypte terugkeren naar Juda, met weinig mensen. Dan zullen ze zien wiens woord standhoudt, dat van de HEERE of dat van hen. De HEERE geeft het volk nog een teken zodat het volk weet dat de HEERE Zijn woorden over hen standhoudt: Hij gaat farao Hofra, de koning van Egypte, in de hand van zijn vijanden geven, en in de hand van degenen die hem naar het leven staan, net zoals Hij Zedekia, de koning van Juda, gegeven heeft in de hand van Nebukadnezar. Nebukadnezar stond Zedekia naar het leven.
In Jeremia 45 krijgt de profeet Jeremia van de HEERE een profetie over Baruch, die de woorden uit de mond van Jeremia op een boekrol schreef. Het woord van de HEERE komt tot Jeremia in het 4e jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda. Tegen Baruch zegt de HEERE dat hij (Baruch) gezegd heeft dat de HEERE aan zijn leed nog meer verdriet heeft toegevoegd. De HEERE gaat heel dit land afbreken. Baruch moet voor zichzelf geen grote dingen zoeken. Maar de HEERE zal Baruchs leven wel sparen, waar Baruch ook heengaat.
In Jeremia 46 t/m 51 lezen we Gods oordelen over de heidenvolken. Jeremia beschrijft Gods oordeel over Egypte (hoofdstuk 46), de Filistijnen (hoofdstuk 47), Moab (hoofdstuk 48), de Ammonieten (49:1-6), Edom (49:7-22), Damascus (49:23-33), de einden van de aarde (49:34-39) en Babel (hoofdstukken 50 en 51). Wat mij in het bijzonder is opgevallen, is dat nadat Babel de muur van Jeruzalem heeft neergehaald, Babel nu hetzelfde lot zal ondergaan. De muur van Babel zal beslecht worden, terwijl die van Jeruzalem mag worden opgebouwd. Over het laatste heb ik afgelopen woensdag (Biddag voor Gewas en Arbeid) gesproken.
In
hoofdstuk 46 lezen we Gods oordeel over Egypte. Gods oordeel is tegen het leger
van farao Necho, de koning van Egypte, dat zich aan de rivier de Eufraat bij
Karchemis bevindt, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, in het 4e
regeringsjaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, verslagen
heeft.
Maak het
schild gereed en bind de strijd aan, span de paarden in en bestijg ze, stel u
op met de helmen op, scherp de speren, trek de pantsers aan.
Waarom zie
ik hen verschrikt terugwijken? Hun helden keren zich uit angst niet om, zegt de
HEERE. Laat de snelle niet op de vlucht slaan, laat de held niet ontkomen: in
het noorden, aan de oever van de rivier de Eufraat, struikelen zij en vallen.
Wie is dat?
Als Egypte – de Nijl komt hij opzetten, als rivieren kolkt zijn water. Hij zal
de aarde bedekken en de stad verdelgen.
Kom op,
paarden, raas, strijdwagens, laten de helden uittrekken, de Cusjieten, de
Puteeërs, die het schild hanteren, de Lydiërs, die de boog hanteren en spannen.
Deze dag is van de Heere, de HEERE van de legermachten, een dag om Zich te
wreken op Zijn tegenstanders. Het is een slachting voor de HEERE, in het land
in het noorden, aan de rivier de Eufraat.
Ruk op
naar Gilead en haal balsem, maagd, dochter van Egypte. Echter is er geen
herstel voor u. De volken hebben uw schande gehoord, de ene held is over de
andere gestruikeld.
In de
verzen 13 t/m 28 lezen we over de inval van Nebukadrezar in Egypte. De HEERE
spreekt tot de profeet Jeremia over de komst van Nebukadrezar in Egypte:
Verkondig
in Egypte, laat het horen in Migdol, in Nof en in Tachpanhes. Maak u gereed,
want het zwaard heeft verslonden wat rondom u is. De HEERE heeft hun machtigen
weggevaagd. Hij maakte het aantal struikelden groot. Toen zeiden zij om terug
te keren naar hun eigen volk vanwege het zwaard van de onderdrukker. Daar
riepen zij dat de farao, de koning van Egypte, een grootspreker is: hij heeft
het juiste moment voorbij laten gaan.
Zo waar Ik
leef, spreekt de Koning – HEERE van de legermachten is Zijn Naam – voorzeker,
als de Tabor onder de bergen en als de Karmel bij de zee zal hij komen. Pak uw
boedel bij elkaar voor de ballingschap, inwoonster, dochter van Egypte. Want
Nof zal vernietigd worden. Egypte is een bijzonder mooi kalf, maar de horzel
uit het noorden komt eraan. Zelfs zijn huursoldaten zijn in zijn midden als
gemeste kalveren, maar ook zij keren zich om. Zij slaan op de vlucht, de dag
van hun ondergang is daar.
Het geluid
van Egypte is als dat van een slang die wegschuifelt, want met een legermacht
zullen zij erheen gaan: met bijlen zullen zij bij hem komen, als houthakkers.
Zij zullen zijn woud omhakken, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen. De
dochter van Egypte is in de hand van het volk van het noorden (Babel) gegeven.
De HEERE
zegt dat Hij Amon, de god van No, de farao, Egypte, zijn goden, en zijn
koningen gaat straffen. Hij zal hen in de hand van Nebukadrezar, de koning van
Babel, geven, als in de hand van zijn dienaren. Maar daarna zal zij weer
bewoond worden als in de dagen van weleer.
De HEERE
roept Zijn dienaar Jakob op om niet bevreesd te zijn, en Israël om niet
ontsteld te zijn. Hij gaat hen verlossen uit verre landen, hun nageslacht uit
het land van hun gevangenschap. De HEERE gaat een einde maken aan alle
heidenvolken waarheen Hij hen verdreven heeft. Aan Jakob zal Hij echter geen
einde maken, Hij zal hem bestraffen met mate, maar niet voor onschuldig houden.
In Jeremia
47 komt het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia, tegen de Filistijnen,
voordat de farao Gaza verlaat.
De HEERE
zegt dat het water komt opzetten uit het noorden, het zal land en al wat het
bevat overstromen. De mensen zullen weeklagen, vanwege het geluid van het
stampen van de hoeven van zijn machtige paarden, vanwege het gedreun van zijn
strijdwagens, zijn ratelen van zijn wielen. Vaders zien niet om naar hun
kinderen, vanwege het verslappen van hun handen, vanwege de dag die komt om
alle Filistijnen te verdelgen, om elke overgebleven helper van Tyrus en Sidon
uit te doden. Want de HEERE zal de Filistijnen verdelgen, het overblijfsel van
het kustland van Kaftor. Kaalheid is over Gaza gekomen, Askelon is uitgeroeid,
samen met het overblijfsel van hun dal. Hoelang zult u uw lichaam kerven? Wee,
zwaard van de HEERE, hoelang hebt u geen rust? Keer terug in uw schede. Hoe zou
u rust kunnen hebben? De HEERE heeft immers het zwaard opdracht gegeven tegen
Askelon en tegen de zeekust.
Jeremia 48
is een profetie over Moab. Het woord van de HEERE van de legermachten, de God van
Israël, spreekt.
Nebo is
verwoest. Kirjathaïm is ingenomen. Moabs roem is er niet meer. In Hesbon hebben
zij kwaad tegen Moab bedacht. Madmen zal ook verdelgd worden. Horonaïm is verwoest.
Moab is gebroken, Moabs kleine kinderen hebben geschreeuw laten horen. De weg
omhoog naar Luhith gaat men met geween op, de weg omlaag naar Horonaïm hebben
tegenstanders noodgeschrei gehoord. Jeremia roept om te vluchten en uw leven te
redden. Vanwege uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult ook u
ingenomen worden. Kamos zal in ballingschap weggaan. De verwoester zal naar
elke stad komen. Moab zal vliegend weggaan en zijn steden zullen verwoest
worden. Vervloekt is degene die het werk van de HEERE bedrieglijk uitvoert.
Moab is vanaf zijn jeugd zonder zorgen geweest, en heeft als wijn op zijn
droesem stilgelegen. Het is niet ballingschap gegaan.
Maar de
HEERE zal aftappers naar Moab sturen en hun vaten leegmaken en kruiken
stukslaan. Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, zoals het huis van Israël
beschaamd is vanwege Bethel, hun vertrouwen.
Moab kan
de strijd niet aan, hij is verwoest en ook de jongemannen zijn afgevoerd ter
slachting. De dochter van Dibon moet afdalen uit haar luister, want de
verdelger van Moab is tegen haar opgetrokken. De inwoonster van Aroër wordt
opgeroepen om aan de weg te staan. Maak in Arnon bekend dat Moab verwoest is.
Het
oordeel is gekomen over het land van de vlakte, over Holon, over Jahza en over
Mefaäth, over Dibon, over Nebo en over Beth-Diblathaïm, over Kirjathaïm, over
Beth-Gamul en over Beth-Meon, over Kerioth en over Bozra, ja, over alle steden
van het land Moab. De hoorn van Moab is afgehakt en zijn arm is gebroken. Maak
Moab dronken, want hij heeft zich groot gemaakt tegen de HEERE. Is Israël voor
u niet geweest om te belachen? Verlaat de steden, woon in rotsen, inwoners van
Moab. De trots van Moab is zeer hoogmoedig. Daarom zal Jeremia over Moab
klagen, om de mannen van Kir-Heres zal men zuchten.
Jeremia
zal om de wijnstok van Sibma meer wenen dan om Jaëzer.
Vanwege
het geschreeuw om Hesbon, te horen tot Eleale, tot aan Jahaz, laten zij hun
stem klinken, van Zoar tot aan Horonaïm, Eglath Selisia. Want zelfs de wateren
van Nimrim worden tot woestenijen.
De HEERE
zal in Moab doen ophouden wie offers brengt aan zijn (Moabs) goden. Daarom
klaagt Jeremia’s hart om Moab als de fluiten, om de mannen van Kir-Heres klaagt
zijn hart als de fluiten, omdat de overvloed die het verwierf, verloren is.
Moab doet uitingen van rouw.
Zij
weeklagen: “Hoe heeft Moab zich met schaamte afgewend!” Moab is tot een
verschrikking geworden.
Babal zal
op Moab als een arend aan komen zweven en zijn vleugels over Moab uitspreken.
Kerioth wordt ingenomen, de bergvestingen veroverd, het hart van Moabs helden
zal op die dag zijn als het hart van een vrouw in nood. Zo zal Moab worden
weggevaagd, zodat het geen volk meer is, omdat het zich tegen de HEERE heeft
verzet. Angst, valkuil en strik zal over Moab komen. Zij gingen in de schaduw
van Hesbon staan, zij die vluchtten voor de macht van de vijand. Want vuur is
uitgegaan van Hesbon, een vlam van binnen Sihon. Dat heeft de slapen van Moab
verteerd, en de schedel van die druktemakers. Het volk van Kamos is ten onder
gegaan, want zijn zoons zijn meegenomen in gevangenschap, evenals zijn dochters
in gevangenschap. In later tijd zal de HEERE
echter een omkeer brengen in de gevangenschap van Moab.
In
hoofdstuk 49 lezen we dat de HEERE over de Ammonieten zegt: “Heeft Israël geen
kinderen of heeft het geen erfgenaam? Waarom is Malcam dan erfgenaam van Gad en
woont zijn volk in diens steden?” De HEERE zal tegen Rabba van de Ammonieten
krijgsgeschreeuw doen horen. Het zal tot een woeste ruïne worden, samen met de
bijbehorende plaatsen. Israël zal dan de steden terugkrijgen die Ammon had
ingenomen. Weeklaag, Hesbon, want Ai is verwoest, schreeuw het uit, dochters
van Rabba, bedrijf rouw, want Malcam zal in ballingschap gaan, zijn priesters
en zijn vorsten samen. Ze moeten zich niet op de dalen beroemen. De Heere, de
HEERE van de legermachten, zal angst over hem laten komen. Ammon zal worden
aangevallen en worden verstrooid, maar daarna zal de HEERE een omkeer brengen
in de gevangenschap van de Ammonieten.
De verzen
7 t/m 22 bevatten een profetie over Edom. De HEERE van de legermachten vraagt
of er geen wijsheid meer is in Teman. Vlucht, keer u om, verblijf in
diepgelegen plaatsen, inwoners van Dedan. Want de HEERE heeft de ondergang van
Ezau over Dedan gebracht. De HEERE zal Ezau ontbloten. Zijn nageslacht wordt
verdelgd. De HEERE zal echter de wezen in het leven behouden en laten de
weduwen op Hem vertrouwen.
Edom moet
de beker drinken. De HEERE heeft bij Zichzelf gezworen dat Bozra zal worden tot
een verwoeste plaats.
Jeremia
heeft een bericht gehoord dat een gezant onder de heidenvolken is uitgezonden
om tegen Edom te strijden. De overmoed van Edom heeft Edom bedrogen. Degenen
die Edom voorbijtrekken, zullen zich ontzetten. Zoals de HEERE Sodom, Gomorra
(en Adama en Zeboïm) heeft verwoest, zo zal Hij dat ook doen met Edom, zie Gen.
14:2, 19:23-29; Deut. 29:23.
Zoals een
leeuw zal hij opkomen uit de trots van de Jordaan, tegen de sterke woonplaats
(Edom), want in een ogenblik zal de HEERE hem eruit doen wegsnellen. Het raadsbesluit
van de HEERE dat Hij over Edom genomen heeft, en Zijn plannen die Hij bedacht
heeft tegen de inwoners van Teman: de geringsten van de kudden (van Babel)
zullen hen wegslepen. Van het geluid van de val van Edom beeft de aarde, het
geschreeuw zal zelfs bij de Schelfzee worden gehoord.
Als een
arend stijgt hij op, komt hij aanzweven en spreidt zijn vleugels uit over
Bozra. Het hart van Edoms helden zal op die dag zijn als het hart van een vrouw
in barensnood.
De verzen
23 t/m 27 bevatten een profetie over Damascus, de belangrijkste stad van Syrië.
Hamath en Arpad staan beschaamd. Damascus heeft de moed verloren. De
jongemannen van Damascus zullen vallen op haar pleinen en alle strijdbare
mannen zullen op die dag worden verdelgd. De HEERE zal een vuur aansteken
binnen de muren van Damascus; dat zal de paleizen van Benhadad verteren.
De verzen
28 t/m 33 bevatten een profetie over Kedar en over de koninkrijken van Hazor.
Deze koninkrijken zijn door Nebukadrezar, de koning van Babel, verslagen. Hazor
zal tot in eeuwigheid een woestenij worden. Kedar is een gebied in Arabië, en
bestaat uit afstammelingen van de tweede zoon van Ismaël (zie Gen. 25:13).
De verzen
34 t/m 39 bevatten een profetie over Elam. De naar hem vernoemde stam is de
eerste zoon van Sem (zie Gen. 10:22). Aan het begin van het koningschap van
Zedekia, koning van Juda, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia
tegen Elam. De HEERE brengt onheil over Elam. Maar later zal Hij een omkeer
brengen in de gevangenschap van Elam.
In hoofdstuk
50 lezen we een profetie over Babel. We lezen in dit hoofdstuk de woorden die
de HEERE heeft gesproken tegen Babel, tegen het land van de Chaldeeën, door de
dienst van de profeet Jeremia.
Babel is
ingenomen. Bel staat beschaamd en Merodach is verpletterd. Bel is de oppergod
van Babel en Merodach de eigennaam van deze god. Een volk vanuit het noorden
zal van Babel een woestenij maken.
In die
tijd zullen de Israëlieten en de Judeeërs de HEERE, hun God, zoeken. Ze zullen
vragen naar Sion. Ze zullen bij de HEERE gevoegd worden met een eeuwig verbond.
Gods volk
bestond uit verloren schapen. De herders van het volk hadden het volk misleid.
Allen die mensen van het volk vonden, verslonden hen. Allen die in ballingschap
zijn, moeten Babel ontvluchten. De HEERE doet tegen Babel een menigte van grote
volken uit het land in het noorden optrekken. Chaldea (Babel) zal tot buit
worden.
Jeremia
roept op om pijlen tegen Babel te schieten. Babel heeft tegen de HEERE
gezondigd.
Israël is
een opgedreven schaap, leeuwen hebben het opgejaagd. Eerst heeft de koning van
Assyrië het (Samaria) verslonden (in 722 v. Chr.) en vervolgens heeft
Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn (Jeruzalems) beenderen verbrijzeld (in
586 v. Chr.).
Daarom zal
de HEERE de koning van Babel en zijn land straffen, zoals Hij de koning van
Assyrië gestraft heeft. Hij zal Israël terugbrengen naar zijn woonplaats. Het
zal de Karmel en de Basan afweiden en op het bergland van Efraïm en Gilead zal
het verzadigd worden.
Er zal in
die tijd geen ongerechtigheid van Israël zijn en geen zonden van Juda.
Ruk tegen
het land Merathaïm op, en tegen de inwoners van Pekod. Doe alles met hen wat de
HEERE geboden heeft. Vergeld Babel naar zijn werk, want het heeft overmoedig
gehandeld tegen de HEERE, de Heilige van Israël. In Babel zullen al de jonge
mannen en de soldaten sneuvelen. De overmoedige zal struikelen en vallen.
De HEERE
zal het land van de Israëlieten en van de Judeeërs tot rust brengen. Het zwaard
is over de Chaldeeën.
Zoals God
Sodom en Gomorra en de naburige plaatsen ondersteboven heeft gekeerd, zo zal er
niemand in Babel wonen.
Er komt
een volk uit het noorden die boog en werpspies hanteren tegen Babel.
Toen de
koning van Babel het bericht over hen hoorde, kreeg hij het benauwd.
De verzen
44 t/m 46 zijn vrijwel identiek aan 49:19-21. De geringsten van de kudde zullen
Babel wegslepen.
In Jeremia
51 lezen we dat de HEERE een stormwind opwekt die tegen Babel en tegen de
inwoners van Leb-Kamai gericht is. De gesneuvelden liggen in het land van de
Chaldeeën. Zowel Israël als Juda worden niet als weduwe achtergelaten door de
HEERE, al zijn ze vol van schuld tegen de Heilige van Israël.
Vlucht weg
uit Babel, word in zijn ongerechtigheid niet verdelgd. Laten wij in Sion de
daden van de HEERE, onze God, vertellen.
Slijp de
pijlen scherp, vul de kokers! De HEERE heeft de geest van de koningen van Medië
opgewekt, want Zijn plan met Babel is om het te gronde te richten.
De verzen
15 t/m 19 zijn gelijk aan 10:12-16. De HEERE heeft de aarde geschapen en laat
Zijn stem klinken. Israël is de stam die het eigendom van de HEERE is.
De HEERE
zal aan Babel en aan al de inwoners van Chaldea vergelden al het kwaad dat zij
Sion aangedaan hebben.
De HEERE
vergelijkt Babel met een berg. Deze berg wordt van de rotsen afgerold en de
berg zal in brand staan. Roep de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz
tegen Babel. Zet heidenvolken tegen Babel in, de koningen van Medië, zijn
landvoogden en al zijn machthebbers, heel het land van zijn heerschappij. De
gedachten van de HEERE tegen Babel staan vast.
De dochter
van Babel is als een dorsvloer. Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft Jeruzalem
verpletterd. De oproep klinkt richting Jeruzalem om Babel en de inwoners van Chaldea
(Babel) te vervloeken.
De HEERE
zal de Babyloniërs afvoeren als lammeren ter slachting.
Sesach
(Babel) is veroverd. Babel is tot een verschrikking geworden onder de volken.
Het is een wildernis geworden. De HEERE zal Bel in Babel straffen. De
heidenvolken zullen niet meer naar hem toestromen. Zelfs de muur van Babel is
gevallen! De HEERE roept Zijn volk op om weg te gaan uit Babel, laat ieder zijn
leven redden vanwege de brandende toorn van de HEERE.
De HEERE
zal de beelden van Babel straffen. Babel is voor Israël tot een val geweest,
maar nu zullen in Babel de dodelijk gewonden van heel de aarde vallen. De Israëlieten
moeten terugdenken aan Jeruzalem. Vreemden zijn gekomen op het heilige van het
huis van de HEERE. De HEERE verwoest Babel.
De HEERE
zal Babels vorsten, wijzen, landvoogden, machthebbers en helden dronken maken
en niet laten ontwaken. De brede muur van Babel zal geslecht worden, en zijn
hoge poorten met vuur aangestoken worden.
Jeremia
zegt tegen Seraja, waarschijnlijk een broer van Baruch, dat hij (Seraja) in
Babel de onheilswoorden die Jeremia over Babel heeft geschreven, zal voorlezen.
Vervolgens zal hij een steen aan de boekrol verbinden en die boekrol midden in
de Eufraat werpen. Zo zal ook Babel wegzinken. Seraja is kwartiermeester en is
door Zedekia naar Babel gestuurd.
In Jeremia
52 lezen we over de verwoesting van Jeruzalem. Als Zedekia koning van Juda
wordt, is hij 21 jaar oud. Hij regeert 11 jaar over Jeruzalem. Zijn moeder heet
Hamutal, en is de dochter van Jeremia, uit Libna. Zedekia doet wat slecht is in
de ogen van de HEERE, net als wat Jojakim gedaan had. Vanwege de toorn van de
HEERE tegen Jeruzalem en Juda verwierp Hij hen van voor Zijn aangezicht. Zedekia
komt in opstand tegen de koning van Babel. Nebukadrezar, de koning van Babel, komt
samen met zijn leger naar Jeruzalem. Zij belegeren de stad en bouwen er rondom
schansen tegenaan. Op een gegeven moment heeft de bevolking van Juda geen brood
meer. Alle strijdbare mannen vluchten weg, terwijl de Chaldeeën rondom voor de
stad liggen. Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgt de koning en haalt hem
in op de vlakten van Jericho. Ze brengen hem naar de koning van Babel, naar
Ribla, in het land van Hamath. De koning van Babel laat de zonen van Zedekia
voor diens ogen afslachten. Ook laat hij in Ribla alle vorsten van Juda
afslachten. Vervolgens laat hij Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen
binden. Zo brengt de koning van Babel hem naar Babel en zet hem aldaar in de
gevangenis tot de dag van zijn dood.
Nebuzaradan,
de bevelhebber van de lijfwacht, die in dienst staat van de koning van Babel,
komt in Jeruzalem. Hij verbrandt het huis van de HEERE, het huis van de koning
en alle huizen van Jeruzalem. Het gehele leger van de Chaldeeën breekt alle
muren rondom Jeruzalem af. Enkelen van de armsten van het volk, de rest van het
volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van
Babel zijn overgelopen, en de rest van de menigte, voert Nebuzaradan in ballingschap.
Toch laat Nebuzaradan ook enkele van de armsten van het land achter, om als
wijnbouwers en akkerbouwers te werken.
Het koper
van de tempel voeren de Chaldeeën naar Babel. Ook de potten, scheppen, messen,
schalen en alle voorwerpen van koper die gebruikt worden voor de eredienst, nemen
ze mee.
Nebuzaradan
neemt ook de hogepriester Seraja en de tweede priester Zefanja, en de drie deurwachters,
mee. En uit Jeruzalem neemt hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen
is aangesteld, en zeven mannen uit degenen die het aangezicht van de koning
mogen zien, die in de stad worden aangetroffen, met de schrijver van de
bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land
inschrijft, en zestig man van de bevolking van het land, die binnen de stad
worden aangetroffen. De koning van Babel laat hen neerslaan en doden in Ribla.
Bij elkaar zijn 4600 mensen in ballingschap. Alleen de mannen zijn geteld. Evil-Merodach, de koning van Babel, die Nebukadrezar is opgevolgd, verleent Jojachin, de koning van Juda, echter gratie en haalt hem uit de gevangenis. Hij stelt Jojachins zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel zijn. Hij mag bij het koninklijk hof zijn en krijgt van Evil-Merodach middelen om in zijn bestaan te kunnen voorzien.
Machiel Lock
maart 2021
Geen opmerkingen:
Een reactie posten