Vandaag in mijn persoonlijk Bijbellezen aangekomen bij de
Psalmen 78, 79 en 80. Psalm 78 is een geschiedenispsalm, evenals de Psalmen 105
en 106. Een aantal geschiedenissen uit Exodus, Numeri, Deuteronomium, Jozua,
Richteren en 1 en 2 Samuël passeren in Psalm 78 de revue. Het doel van deze
Psalm is aan het begin helder door Asaf beschreven: het gaat om Gods daden, die
niet vergeten mogen worden. Het volk heeft deze daden gehoord en verbergen deze
niet voor hun kinderen. Gods daden dienen al de generaties door doorverteld te
worden. Deze generaties mogen niet zijn als het voorgeslacht, een geslacht dat
zijn hart niet richtte op God.
Er worden in Psalm 78 dus geschiedenissen van Israël
genoemd en dat is mooi, want ook op deze wijze is het mogelijk om het geheugen
op te frissen en deze geschiedenissen na te lezen vanuit andere
Bijbelgedeelten. In het bijzonder richt ik me op de verzen 42-53, waar een
aantal plagen waarmee God de Egyptenaren trof, beschreven wordt. Ik wil ook
kort de andere geschiedenissen die in Psalm 78 naar voren komen, benoemen. Vers
9 gaat over de zonen van Efraïm, gewapende boogschutters, die op de dag van de
strijd omkeerden. Waarschijnlijk staat deze geschiedenis verder niet in de
Bijbel beschreven. In ieder geval hielden de zonen van Efraïm zich niet aan
Gods verbond, wandelden ze niet in Gods wet en vergaten ze Gods daden en Zijn
wonderen. Voor de ogen van hun vaderen had God wonderen gedaan in Egypte (zie
vers 12). Waarschijnlijk verwijst "hun vaderen" niet alleen naar de
vaderen van Efraïm. In vers 5 lezen we namelijk ook over deze vaderen:
"onze vaderen". In dit vers staat dat God een getuigenis heeft
ingesteld in Jakob en een wet vastgesteld heeft in Israël.
Efraïm was de jongste zoon van Jozef; Jozef was een zoon van
Jakob. Efraïm was één van de stammen van Israël. De stam van Juda wordt ook in
Psalm 78 genoemd, zie vers 68: God verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die
Hij liefhad. God verwierp de tent van Jozef, en Hij verkoos de stam van Efraïm
niet (zie vers 67). Juda was de vierde zoon van Jakob en Lea. De
nieuwe naam van Jakob, de zoon van Izak en Rebekka, is Israël. Hij kreeg deze
naam nadat hij met een Man had geworsteld, waarvan hij overwon. Deze Man zegt
tegen Jakob dat zijn (Jakobs) naam voortaan geen Jakob meer is, maar Israël
(zie Genesis 32:28). Daarna worden in de geschiedenissen in de Bijbel over
Jakob afwisselend de namen Jakob en Israël genoemd. De reden daarvan is niet
geheel duidelijk. De naam “Israël” betekent “strijder met God”. Deze naam
verwijst naar Gods overwinningskracht: God strijdt voor Israël. In meerdere
gevallen wordt de naam Israël in de Bijbel gebruikt om die overwinningskracht
specifiek aan te duiden. Jakob is dus de stamvader van het volk Israël.
Dina, de enige dochter van Jakob, wordt niet gerekend tot de 12 stammen van Israël. In Genesis 49 lezen we dat
Jakob zijn zoons zegende, en dat zijn 12 zoons. Het nageslacht van deze 12
zoons kreeg grond in het beloofde land, behalve de priesterstam Levi. Levi
mocht in steden wonen die verspreid lagen over alle andere stammen (zie Num.
35:1-8, Joz. 21:1-3). Ook kreeg Levi als enige stam het recht op het tiende
deel van de opbrengst die de andere stammen verwierven. Dit als beloning voor
de dienst die zij verrichtten in de tabernakel (zie Numeri 18:21). De stammen Gad en Ruben en de halve
stam van Manasse woonden ten oosten van de Jordaan (ook wel het “Overjordaanse”
genoemd). De rest van de stammen woonden ten westen van de Jordaan. Omdat Levi
geen grondbezit kreeg, kregen de nakomelingen van Efraïm en Manasse, beiden
zoons van Jozef, als stammen grondbezit. Als het gaat om het bezit van het land
Kanaän, dan worden Jozef en Levi niet meegerekend als stammen, maar Efraïm en
Manasse wel en zo komen we ook op 12 stammen van Israël die grondbezit kregen
in het beloofde land.
Voordat het volk Israël in het beloofde land Kanaän kwam, is er
veel gebeurd. In Psalm 78 lezen we over een aantal plagen die God aan Egypte
deed toekomen. Na de tiende plaag ging het volk door de zee en deed God de
wateren staan als een muur (zie Ps. 78:13 en Ex. 14:21). God leidde het volk
overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom (zie Ps. 78:14 en Ex.
13:21-22). Hij bracht water voort uit de rotsstenen in de woestijn (zie Ps.
78:15-16, Ex. 17:6 en Num. 20:11). Het volk stelde God op de proef. Ze zeiden:
“Kan God een tafel aanrichten in de woestijn?” (zie Ps. 78:19 en Num. 11:4).
God gaf het manna als hemels brood aan het volk om te eten (zie Ps. 78:24 en
Ex. 16). Het volk Israël werd dat manna op een gegeven moment zat. Ze
verlangden terug naar Egypte en ze wilden graag vlees te eten hebben (zie Num.
11:4). Ze kregen vlees te eten, alleen het vlees zat nog tussen hun tanden, of
de toorn van de HEERE ontstak opnieuw en de HEERE sloeg het volk met een zeer
grote plaag (zie Ps. 78:30-31 en Num. 11:33).
God leidde Zijn volk als een kudde door de woestijn en bracht
hen naar Zijn heilig grondgebied, naar de berg die Zijn rechterhand verworven
had (zie Ps. 78:54). Toen het volk in het beloofde land kwam, verdreef God de
heidenvolken voor de ogen van Israël, verdeelde hun erfelijk bezit door een
meetsnoer en deed de stammen van Israël in hun tenten wonen (zie Ps. 78:55).
Het volk stelde God op de proef en keerde zich van God af, ze offerden aan
andere goden en verwekten Hem tot toorn door hun gesneden beelden (zie Ps.
78:56-58 en Deut. 32:16,21). God verliet de tabernakel te Silo, de tent waarin
Hij woonde onder de mensen (zie Ps. 78:60. God gaf Zijn macht over in
gevangenschap en Zijn heerlijkheid in de hand van de tegenstander (zie Ps.
78:61). Waarschijnlijk gaat het hier over de ark van het verbond, die God aan
de Filistijnen, de vijanden van Israël, gaf (zie 1 Sam. 4:10-11). De priesters
van Israël vielen door het zwaard en hun weduwen huilden niet (zie Ps. 78:64 en
1 Sam. 4:11,18,19). Toen ontwaakte de Heere als een persoon die slaapt en sloeg
Zijn tegenstanders van achteren (zie Ps. 78:65-66 en 1 Sam. 5:6; 6:4). God
verkoos Zijn knecht David en haalde hem bij de schaapskooien vandaan (zie Ps.
78:70, 1 Sam. 16:11 en 2 Sam. 7:8). Van achter de zogende schapen haalde God
David, om Jakob, Zijn volk en Israël, Zijn erfdeel te hoeden (zie Ps. 78:71, 2 Sam.
5:2 en 1 Kron. 11:2). David heeft hen geweid naar de oprechtheid van zijn hart
en geleid op een bekwame wijze (zie Ps. 78:72).
In de verzen 42-53 van Psalm 78 lezen we over een aantal plagen
waarmee God de Egyptenaren trof. Dit kwam doordat de farao van Egypte weigerde
om Israël te laten vertrekken uit zijn land. De Israëlieten moesten van de
farao als slaven werken voor de Egyptenaren. De plagen zijn dat
- hun rivieren en hun stromen in bloed veranderen, zodat ze niet
kunnen drinken (zie Ps. 78:44, Ex. 7:20)
- vliegen hen verteren (zie Ps. 78:45, Ex. 8:24)
- kikkers die hen te gronde richten (zie Ps. 78:45, Ex. 8:6)
- hun gewas aan de zwermsprinkhaan en hun opbrengst aan de
veldsprinkhaan overgegeven worden (zie Ps. 78:46, Ex. 10:13)
- hun wijnstok door de hagel gedood wordt, hun vijgenbomen door
grote hagelstenen vernietigd worden, hun dieren door de hagel gedood worden en
hun vee aan de bliksem overgeleved wordt (zie Ps. 78:47-48, Ex. 9:22-25)
- hun dieren aan de pest overgegeven worden (zie Ps. 78:50, Ex.
9:6)
- alle eerstgeborenen van Egypte gedood worden (zie Ps. 78:51 en
Ex. 12:29).
In Exodus 7-12 lezen we over in totaal 10 plagen waarmee de
HEERE de Egyptenaren trof.
Machiel Lock
juli 2020
Geen opmerkingen:
Een reactie posten