woensdag 8 juli 2020

Psalm 78: geschiedenis van Israël

Vandaag in mijn persoonlijk Bijbellezen aangekomen bij de Psalmen 78, 79 en 80. Psalm 78 is een geschiedenispsalm, evenals de Psalmen 105 en 106. Een aantal geschiedenissen uit Exodus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Richteren en 1 en 2 Samuël passeren in Psalm 78 de revue. Het doel van deze Psalm is aan het begin helder door Asaf beschreven: het gaat om Gods daden, die niet vergeten mogen worden. Het volk heeft deze daden gehoord en verbergen deze niet voor hun kinderen. Gods daden dienen al de generaties door doorverteld te worden. Deze generaties mogen niet zijn als het voorgeslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte op God.

Er worden in Psalm 78 dus geschiedenissen van Israël genoemd en dat is mooi, want ook op deze wijze is het mogelijk om het geheugen op te frissen en deze geschiedenissen na te lezen vanuit andere Bijbelgedeelten. In het bijzonder richt ik me op de verzen 42-53, waar een aantal plagen waarmee God de Egyptenaren trof, beschreven wordt. Ik wil ook kort de andere geschiedenissen die in Psalm 78 naar voren komen, benoemen. Vers 9 gaat over de zonen van Efraïm, gewapende boogschutters, die op de dag van de strijd omkeerden. Waarschijnlijk staat deze geschiedenis verder niet in de Bijbel beschreven. In ieder geval hielden de zonen van Efraïm zich niet aan Gods verbond, wandelden ze niet in Gods wet en vergaten ze Gods daden en Zijn wonderen. Voor de ogen van hun vaderen had God wonderen gedaan in Egypte (zie vers 12). Waarschijnlijk verwijst "hun vaderen" niet alleen naar de vaderen van Efraïm. In vers 5 lezen we namelijk ook over deze vaderen: "onze vaderen". In dit vers staat dat God een getuigenis heeft ingesteld in Jakob en een wet vastgesteld heeft in Israël.

Efraïm was de jongste zoon van Jozef; Jozef was een zoon van Jakob. Efraïm was één van de stammen van Israël. De stam van Juda wordt ook in Psalm 78 genoemd, zie vers 68: God verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefhad. God verwierp de tent van Jozef, en Hij verkoos de stam van Efraïm niet (zie vers 67). Juda was de vierde zoon van Jakob en Lea. De nieuwe naam van Jakob, de zoon van Izak en Rebekka, is Israël. Hij kreeg deze naam nadat hij met een Man had geworsteld, waarvan hij overwon. Deze Man zegt tegen Jakob dat zijn (Jakobs) naam voortaan geen Jakob meer is, maar Israël (zie Genesis 32:28). Daarna worden in de geschiedenissen in de Bijbel over Jakob afwisselend de namen Jakob en Israël genoemd. De reden daarvan is niet geheel duidelijk. De naam “Israël” betekent “strijder met God”. Deze naam verwijst naar Gods overwinningskracht: God strijdt voor Israël. In meerdere gevallen wordt de naam Israël in de Bijbel gebruikt om die overwinningskracht specifiek aan te duiden. Jakob is dus de stamvader van het volk Israël.

Dina, de enige dochter van Jakob, wordt niet gerekend tot de 12 stammen van Israël. In Genesis 49 lezen we dat Jakob zijn zoons zegende, en dat zijn 12 zoons. Het nageslacht van deze 12 zoons kreeg grond in het beloofde land, behalve de priesterstam Levi. Levi mocht in steden wonen die verspreid lagen over alle andere stammen (zie Num. 35:1-8, Joz. 21:1-3). Ook kreeg Levi als enige stam het recht op het tiende deel van de opbrengst die de andere stammen verwierven. Dit als beloning voor de dienst die zij verrichtten in de tabernakel (zie Numeri 18:21). De stammen Gad en Ruben en de halve stam van Manasse woonden ten oosten van de Jordaan (ook wel het “Overjordaanse” genoemd). De rest van de stammen woonden ten westen van de Jordaan. Omdat Levi geen grondbezit kreeg, kregen de nakomelingen van Efraïm en Manasse, beiden zoons van Jozef, als stammen grondbezit. Als het gaat om het bezit van het land Kanaän, dan worden Jozef en Levi niet meegerekend als stammen, maar Efraïm en Manasse wel en zo komen we ook op 12 stammen van Israël die grondbezit kregen in het beloofde land.

Voordat het volk Israël in het beloofde land Kanaän kwam, is er veel gebeurd. In Psalm 78 lezen we over een aantal plagen die God aan Egypte deed toekomen. Na de tiende plaag ging het volk door de zee en deed God de wateren staan als een muur (zie Ps. 78:13 en Ex. 14:21). God leidde het volk overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom (zie Ps. 78:14 en Ex. 13:21-22). Hij bracht water voort uit de rotsstenen in de woestijn (zie Ps. 78:15-16, Ex. 17:6 en Num. 20:11). Het volk stelde God op de proef. Ze zeiden: “Kan God een tafel aanrichten in de woestijn?” (zie Ps. 78:19 en Num. 11:4). God gaf het manna als hemels brood aan het volk om te eten (zie Ps. 78:24 en Ex. 16). Het volk Israël werd dat manna op een gegeven moment zat. Ze verlangden terug naar Egypte en ze wilden graag vlees te eten hebben (zie Num. 11:4). Ze kregen vlees te eten, alleen het vlees zat nog tussen hun tanden, of de toorn van de HEERE ontstak opnieuw en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag (zie Ps. 78:30-31 en Num. 11:33).

God leidde Zijn volk als een kudde door de woestijn en bracht hen naar Zijn heilig grondgebied, naar de berg die Zijn rechterhand verworven had (zie Ps. 78:54). Toen het volk in het beloofde land kwam, verdreef God de heidenvolken voor de ogen van Israël, verdeelde hun erfelijk bezit door een meetsnoer en deed de stammen van Israël in hun tenten wonen (zie Ps. 78:55). Het volk stelde God op de proef en keerde zich van God af, ze offerden aan andere goden en verwekten Hem tot toorn door hun gesneden beelden (zie Ps. 78:56-58 en Deut. 32:16,21). God verliet de tabernakel te Silo, de tent waarin Hij woonde onder de mensen (zie Ps. 78:60. God gaf Zijn macht over in gevangenschap en Zijn heerlijkheid in de hand van de tegenstander (zie Ps. 78:61). Waarschijnlijk gaat het hier over de ark van het verbond, die God aan de Filistijnen, de vijanden van Israël, gaf (zie 1 Sam. 4:10-11). De priesters van Israël vielen door het zwaard en hun weduwen huilden niet (zie Ps. 78:64 en 1 Sam. 4:11,18,19). Toen ontwaakte de Heere als een persoon die slaapt en sloeg Zijn tegenstanders van achteren (zie Ps. 78:65-66 en 1 Sam. 5:6; 6:4). God verkoos Zijn knecht David en haalde hem bij de schaapskooien vandaan (zie Ps. 78:70, 1 Sam. 16:11 en 2 Sam. 7:8). Van achter de zogende schapen haalde God David, om Jakob, Zijn volk en Israël, Zijn erfdeel te hoeden (zie Ps. 78:71, 2 Sam. 5:2 en 1 Kron. 11:2). David heeft hen geweid naar de oprechtheid van zijn hart en geleid op een bekwame wijze (zie Ps. 78:72).

In de verzen 42-53 van Psalm 78 lezen we over een aantal plagen waarmee God de Egyptenaren trof. Dit kwam doordat de farao van Egypte weigerde om Israël te laten vertrekken uit zijn land. De Israëlieten moesten van de farao als slaven werken voor de Egyptenaren. De plagen zijn dat
- hun rivieren en hun stromen in bloed veranderen, zodat ze niet kunnen drinken (zie Ps. 78:44, Ex. 7:20)
- vliegen hen verteren (zie Ps. 78:45, Ex. 8:24)
- kikkers die hen te gronde richten (zie Ps. 78:45, Ex. 8:6)
- hun gewas aan de zwermsprinkhaan en hun opbrengst aan de veldsprinkhaan overgegeven worden (zie Ps. 78:46, Ex. 10:13)
- hun wijnstok door de hagel gedood wordt, hun vijgenbomen door grote hagelstenen vernietigd worden, hun dieren door de hagel gedood worden en hun vee aan de bliksem overgeleved wordt (zie Ps. 78:47-48, Ex. 9:22-25)
- hun dieren aan de pest overgegeven worden (zie Ps. 78:50, Ex. 9:6)
- alle eerstgeborenen van Egypte gedood worden (zie Ps. 78:51 en Ex. 12:29).
In Exodus 7-12 lezen we over in totaal 10 plagen waarmee de HEERE de Egyptenaren trof.

Machiel Lock
juli 2020

Geen opmerkingen:

Een reactie posten